Ποιειν Και Πραττειν - create and do

Standpunt by Louis Baeck (2010)

In the letter accompanying the newly written article, Louis Baeck points out as 'standpunt' or standpoint:

 "my text states that we are (already) in a new world context: 1. The emerging countries have more economic and financial clout and their intelligentsia blame us for not willing to listen to their views: spoken and published alike. I quote the young Chine literator Li Er who told very boldly last autumn in the Frankerfurter Buchmesse (dedicated to knowledge communication of China) :der Westen will nicht verstehen... (the West does not want to understand)
2. The European impasse : the EMU will dissolve if we do not support it by a Economic Union (Fiscal and budegetary harmonizatioin) which will bring more equilibrium in the trade balances. Look at my figure n° 2/ Disequilibria like this (already in 2006) cannot work. Too much German surplus and the Med countries all in deficit. But the decesion of ECB (may 2010) is a step in the good direction."

At personal level he adds:
"Enjoy your stay in Paris in its Indian summer with sun. And visit the exhibition on the Impressionist paintings. This was a cultural revolution we need now but in society, in economics and politics and above all we need to correct our negative imagebuilding of the "cultural others" in Europe and on global scale. Like the paintings of Renoir (the sailing party) and "Dancing at la Galette) where the bourgeoisie and the common "faubourg" young women danced together after the clash of the "Commune" in 1870 : fraternization on the dance flour !!! Vive les impressionnistes !!!"

Leuven 9.10.2010

 

Standpunt

Het Nieuwe Profiel van de Wereldeconomie

Professor emeritus Louis Baeck

October 2010

 

Inhoudstafel

Thesis van mijn betoog

I. De nieuwe groeipolen zijn culturele “Anderen”

II. Historische terugblik

III. The migration of economic opportunity

IV. De oude kernen: lome groei en forse schuldenklim

V. Toenemende handel en cohesie tussen de nieuwe groeikernen

VI. Drijvende krachten en actoren van de nieuwe groeiers

VII. Het mozaïek van de niet-westerse thematisering

VIII. Besluit

IX. Bibliografie.

internet: Louis.Baeck@econ.kuleuven.be

 

Thesis van mijn betoog.

Bij de analyse van het wereldwijde gebeuren is de manier van kijken belangrijk. Want deze manier richt de invalshoek en structureert het blikveld. In onze media wordt het internationale gebeuren meestal in focus gezet vanuit westers oogpunt, met evaluaties op basis van onze maatstaven, normen en vooroordelen. In het hiernavolgende essay werpen we een “grensoverschrijdend blik” op de mondiale dynamiek: geografisch en cultureel. In deze multiculturele caleidoscoop figureert niet alleen “onze” beeldvorming over de economische opmars van de Aziatische groeilanden. Doch ook het imago dat hun analisten over ons projecteren, vanuit hun versterkte positionering in de mondiale draaischijf. Deze van buiten komende kijk verruimt de horizon en verschaft ons een veelzijdig en wellicht treffender spiegelbeeld van de in wording zijnde wereld. Onze voorrangspositie brokkelt af en de niet-westerse cultuurzones stellen zich zelfbewuster op in het geopolitieke krachtenveld. Hun impact zal onze leefwijze en onze manier van denken beïnvloeden en veranderen. De opkomst van de groeilanden als wereldwijde actoren, zal onze wereld kleurrijker, alsook meer divers en polyvalent maken op politiek, economisch en cultureel vlak.

De schaalvergroting naar wereldwijde wisselwerking en de nieuwe manier van kijken met stereotiepe beeldvorming over de zeer verschillende “ Anderen” op onze planeet, ging in de zestiende eeuw van start na de bijna gelijktijdige ontdekking van Amerika en Azië. Deze eerste aanzet naar globalisering gaf aanleiding tot identitaire bewustwording van Europa, met een zelfbeeld als “verschillend en beter(?) dan de Anderen”. Deze aanzet tot superioriteit heeft geleid tot asymmetrische verhoudingen tussen de moderniserende naties van ons continent met de rest van de wereld, De hieruit voortvloeiende controversies en de nieuwe wereldbeelden, sinds 1600 geprojecteerd op het publieke forum door onze denkende elites en beleidslieden, vormen een historische caleidoscoop, die als leerstof kan dienen om de stereo-typering in onze geopolitieke imagovorming te corrigeren. Historia magistra vitae.

 

I. De nieuwe groeipolen zijn culturele “Anderen”.

Sinds het begin van de jaren 2000 beleven we een scharnierperiode in zake mondiale dynamiek. De westerse economieën toonden relatief slappe groei en verwekten twee financiële crises: de beurstuimel van 2001 en de crash van 2008. De weerslag hiervan op onze dagelijkse leefwereld is pijnlijk: vermindering van welvaart, toename van werkloosheid, stijging van de overheidsschuld, met een perspectief van moeizame rechtzetting van de economische scheefgroei. In contrast hiermede staan de groeilanden. Zij realiseerden uitzonderlijke dynamiek, alsook volumeklim van hun financiële reserves voor buitenlandse investeringen en opkoop van bedrijven. Met de overname van onze grootste brouwerij (de vroegere Artois) door een Braziliaanse holding en de opkoop van Waalse staalindustrie door de Indiase reus Mittal, werd België voelbaar getuige van het veranderende wereldprofiel. Namelijk, een stramien mede-geboetseerd door een groep spierkrachtige groeilanden.

De Expo van Sjanghai waar China’s éénpartijstaat een zegefeest viert van het groeifascisme in het grootste uitstalraam ter wereld, zet op flamboyante wijze de kentering in een nog ruimer perspectief. In het China-Forum van de Expo liggen stapels boeken en pamfletten uitgestald over het succes van hun fikse inhaalstrategie. Hierin wordt shuquing of de eigen oriënteringskoers van de Chinese kolos, alsook de impact ervan op wereldvlak, bezongen op lyrische toon. De Sjanghaïaanse elite is vanouds exuberanter dan deze van de hoofdstad Beijing en geniet zonder complexen van de planetaire show. Met een vleugje ironie prijken daar nu ook Chinese analyses over de financiële en economische sukkelgang van de westerse kernlanden. Hun kritische betogen stellen de deugdelijkheid en het management van ons financieel systeem in vraag. De door onze financiële scheefgroei verwekte systeemcrisis slaat een insnijdende deuk in de westerse pretentie van superioriteit. Het China-paviljoen pronkt ondermeer met eigen technologie en met enkele spectaculaire projecten van hernieuwbare en ecologisch zuivere energieproductie waarin de grote Draak op dit moment koploper is. En in de propagandafolders presenteert de Chinese intelligentsia de inhaalstrategie als een model voor ontwikkelingslanden. De boodschap van deze economische Olympiade is duidelijk: voortaan wordt de groei van de wereldeconomie gedreven door nieuwe trekpaarden. En, onder impuls van deze wereldwijde omschakeling verschuiven steeds meer industriële groeipolen naar andere conti-nenten. Hiermede veranderen zowel het hiërarchische stramien alsook de functio-nering van de mondiale economie, op een voor ons schokkende wijze.

De op kop lopende groeilanden van Azië en Latijns Amerika scoren sinds jaren drie tot viermaal hogere groeicijfers dan de onze in Europa en deze van de Verenigde Staten. En, volgens cijfers van de Wereldbank, lag de procentuele productiebijdrage van de westerse economieën in 2009 (met 48% van het wereldtotaal) lager dan de 52% geleverd door de overige landen. Sinds begin juli tonen de kwartaalcijfers van de Wereldbank dat China in totale productie Japan voorbij stak en zodoende nummer twee werd van de wereldeconomie. China produceert nu al meer auto’s en vrachtwagens dan de Verenigde Staten en werd op dat vlak nummer één, Ook in zake het volume van internationale handel werd China onlangs koploper en stak zodoende Duitsland, de vroegere kampioen, de loef af. Naar schatting zal de Grote Draak in 2020 niet alleen Europa maar ook de Verenigde Staten evenaren in zake totale productie. India’s inhaalkoers ging trager van start, maar deze is nu in gezwinde versnelling. Ook deze kolos zal wellicht de grote drie vervoegen in 2030. Volgens de rangschikking gepubliceerd door The Economist (19/5/2010) steeg het aandeel van Aziatisch trio (met Japan erbij) van 18% in 1980 naar 34% in 2009. Gerekend in ter-

 

I . Procentueel aandeel in wereldproductie 2000 2010 2020

 

Verenigde Staten 23 20 17

Europese Unie 25 21 18

China 7 13 18

India 3 5 7

 

Aandeel van de vier grote 58 59 60

Bron: Statistieken van de Wereldbank voor de jaren 2000 en 2010 met raming voor 2020 op basis van de huidige groeitrends.

men van internationale koopkracht zou de totale productie-capacitieit van deze drie de gezamenlijke productie van Europa met de VS binnenkort overtreffen, meer bepaald omstreeks 2014. De Aziatische kapitaalbeurzen klommen in eind 2009 tot 35% van het wereldtotaal en spiraalden zowel de VS (33%) als Europa (27%) voorbij.

Ons toekomstgericht cijferbeeld suggereert dat de twee Aziatische giganten (China 1350 miljoen inwoners en India 1150 miljoen) met hun inhaalstrategie flink op weg zijn om de vroeger verloren historische plaats van markante economische macht terug in te nemen. De kernlanden van de westerse wereld zien hun procentueel aandeel afbrokkelen. Dus, we moeten liefst zo snel mogelijk oefenen in een nieuwe danskunst, namelijk deze van “dansen met reuzen”. Let wel, er zijn nog meer imposante groeiers die zich met zwierig tempo positioneren op de mondiale dansvloer. We noteren hierbij Brazilië, Rusland, Indonesië, Vietnam, Mexico, Colombia, Zuid Afrika, en wellicht ook nog het taboeland Iran. Samen tellen zij nog eens 700 miljoen inwoners. Alles samen genomen, leven er nu voor het eerst in de geschiedenis ruim drie miljard mensen in volkshuishoudingen met vlotte productiegroei. Nooit voorheen konden honderden miljoenen van hun inwoners de armoedegrens op zo korte tijd ontgroeien.

Met enige verbazing stellen we vast dat daar niet enkel de economische groei krachtig opveert, maar ook dat hun beleidsverantwoordelijken zelfgekozen oriën-teringen volgen voor hun toekomstige ontwikkeling. Hierover publiceren hun opinie-leiders en intellectuelen een rist van vinnige pleidooien. Vooral de Aziatische koplopers stellen op belangrijke punten de eenzijdigheid van onze “westerse” perceptie en stijl van mondialisering in vraag. Immers, hun streefdoelen en hefbomen voor dynamiek zijn product van een andere geopolitieke en historische context. Hun samenlevingen liggen ingebed in het institutionele stramien van de eigen geschiedenis en cultuur. En de wisselwerking tussen hun eigenheid en onze op hen inwerkend hefbomen van globalisering, is een markerende factor van verscheidenheid in het werelddorp. Het feit dat autoritaire staten zoals China en Vietnam (officieel nog met communistische belijdenis) ronkende successen boeken, is onverkwikkelijk en wordt gedoodverfd als “anathema” in ons westerse draaiboek over groeipaden voor economische strategie.

Het verdoezelen van spectaculaire nieuwigheden lijkt me een illusie van struis-vogels. Laat ons dus de Aziatische dynamiek inschatten op onbevangen wijze, met meer openheid van geest. In het Westen wordt hierover (te) veel gethematiseerd vanuit de besloten bokaal van intellectuele inteelt. Europeanen consulteren bij voorkeur Amerikaanse bronnen en de Amerikanen baseren zich vooral op eigen materiaal. Meer kennisname en aandacht voor de standpunten en publicaties van de “niet-westerse” wereld lijkt me een beloftevolle wegbereider voor intellectuele horizonverruiming en intercontinentale dialoog. De westerse beheerselite gaat ervan uit dat wij de wereld maakbaar en door ons beheersbaar kunnen houden op basis van wetenschap en techniek. En vooral, dat wij daarin model staan voor gans de planeet. Vandaag zijn wij daar minder zeker van. In feite beleven we nu de ontluistering van deze utopie. Historisch en ruimtelijk buiten het eigen wereldje treden, dat wil zeggen buiten de vertrouwde denktraditie, nodigt uit om de probleemvelden van studie te verruimen. Een intellectuele emigratie of het losbreken uit het methodologische thuisland lijkt me een noodzakelijke voorwaarde om de verschillende inbeddingen van ontwikkeling in onze multiculturele wereld te vatten.

De inhaalobsessie van de groeilanden en vooral de spectaculaire reuzensprong van China alsook de originele koers van India en Vietnam, zijn niet verklaarbaar op basis van louter materiële en zelfs ideologische factoren. Vanuit de historische en culturele context wordt hun onstuimige ontplooiing van energie duidelijker. De intensivering van het collectieve bewustzijn, de motivatie en de werkdiscipline van het volk alsook het doorzettingsvermogen van de leidinggevende elite, vinden hun oorsprong in het opverende identiteitsbesef. Het zijn ‘gekwetste” beschavingen, die wegens onze betuttelende interventies, en vooral de koloniale overheersing en het technologische overwicht van het Westen, hun invloedrijke positie in wetenschap en cultuur zagen teloor gaan.

Gezien vanuit Azië is de westerse hegemonie een historische parenthesis van relatief recente datum; met opening in de eerste decennia van de 19e eeuw, maar die nu zichtbaar uitsputtert in haar eindfase. Tot ongeveer 1820 waren de Aziatische hoogculturen (China, India, Perzië, Indo-China) economisch hoger ontwikkeld dan het toenmalige Europa. Doch na anderhalf millennium van materiële, intellectuele en spirituele bloei leken ze uitgeblust. En, in het kielzog van hun mangel aan militaire tegenkracht namen de Europese groeilanden van de 19e eeuw de historische fakkel over. De westerse expansie en aanzet tot overheersing, gevolgd door onze vergaande inmenging en betutteling van hun onttroonde beleidselite, verwekte daar een verlammend verlies van eigen initiatief en pijnlijke vernedering. Doch, opgeladen door het wereldwijde schokeffect van hun economische reuzensprong en met een herontwaakt gevoel van eigenwaarde, staan zij nu klaar om terug een voornamer plaats in te nemen in het geopolitieke zowel als in het geoculturele krachtenveld.

Deze identitaire renaissance positioneert de mondiale draaischijf in een hogere dimensie die het materiële kader overstijgt. Namelijk, de interculturele dimensie waarin profilering van imago en wederzijdse beeldvorming van beschavingen en volkshuishoudingen een voorname rol spelen. In onze tijd staan de communicatie-kanalen van pers, radio en TV hierin centraal. De nieuwsmedia brengen ons dagelijks een lawine van opwindende gebeurtenissen die zich voordoen op wereldvlak. Maar, deze worden doorgaans belicht vanuit westerse focus, alsook in context gezet en geduid op basis van onze criteria, kleuren en accenten in zake beeldvorming. Voor een correcter inschatting van de mondiale draaischijf en haar impact op het wereldprofiel in wording, is het wenselijk dat we ook het imago in acht nemen dat over ons in profiel wordt gezet door de intelligentsia en de communicatiekanalen van de niet-westerse wereld. Onbevangen kijken in de spiegel (aan ons voorgehouden door die “ideologische, culturele en politieke Anderen”) zal ons helpen om tot een treffender zelfbeeld te komen. Een historische perspectivering van onze beeldvor-ming over deze “Anderen”, kan hierbij verhelderend werken.

II. Historische terugblik

Ter inleiding op ons thema over de wisselwerking van intercontinentale imagovorming die weegt als invloedsfactor op de internationale betrekkingen, sporen we in eerste orde de historische bronnen op van de naamgeving en de hiermede verbonden beeldvorming betreffende de hier veel gebruikte termen, zoals Europa, Azië en Westen.

Het woord Azië werd ongeveer drieduizend jaar geleden gelanceerd door de Babylonische sterrenkundigen. Zij verleenden aan deze nieuwe term, de betekenis van zonsopgang. Daarna werd aan deze uitdrukking een ruimere en magische betekenis gegeven, namelijk "de landen van de rijzende zon".

De naam Europa stamt volgens één school van denken uit de Griekse mythologie. Hierin figureert het woord Europa als naam van een beeldschone prinses, met als vader de jaloerse en hebzuchtige koning van het commerciële stadstaatje Fenicië. Tijdens één van zijn buitenechtelijke zwerftochten werd de Griekse oppergod Zeus op deze “middenoosterse” schone hartstochtelijk verslingerd. Hij besloot de geliefde te schaken om met haar in zijn knus buitenverblijf “Kreta” vele nakomelingen te verwekken… Een andere school van denken plaatst de oorsprong van het woord Europa bij de al vermelde Babylonische sterrenkundigen, waar de term “ereb” zons-ondergang betekende, met als nevenbetekenis het geografische begrip “Westen”.

Volgens nog andere etymologen, daagt de term “Westen” vijfhonderd jaar eerder op, namelijk in de wijsheidsliteratuur van de oude Egyptenaren. Hierin werd de term Westen, een poëtische wisselformule voor “zonsondergang”, met de bijbetekenis van “afsterven”. In deze symbolische taal was de formule “naar het Westen gaan” een gevleugelde uitdrukking voor ”naar het rijk der doden gaan”. In de Oudheid en tot op het einde van de Middeleeuwen bleven deze termen louter symbolische aanduidingen van al lang verstorven cultuurzones. Doch, in het onderbewustzijn bleef een vage echo verankerd. De middeleeuwers leefden en dachten volledig ingekapseld in hun eigen orbit, zonder feitelijke kennis van de wijde wereld erbuiten.

Op het einde van de vijftiende eeuw brachten twee op avontuur, roem en rijke buit beluste zeevaarders, hierin een radicale verandering. In 1492 ontdekte Columbus na een reeks proeftochten langs de Afrikaanse kust, doch daarna steeds verder zeilend in westelijke richting, enkele tot dan onbekende eilandjes in de Caraïben. Hij dacht de poort van India te openen en noemde ze “las Indias”. Zes jaar nadien (1498) stevende Vasco da Gama langs het zuidpunt van Afrika, dat hij “Kaap de Goede Hoop” noemde, dan toch direct naar Azië. De wereldkaarten toonden plots een tot dan nooit geziene schaalvergroting, met twee nieuwe continenten: één in het Westen en een ander in het Oosten. Twee nieuwe continenten met eigen geschiedenis en identiteit moesten plots en onverwacht ingevlochten worden in de Europese denktraditie. Bij mijn hiernavolgende selectie van beeldvorming over deze nieuwe “Anderen”, verleen ik de voorkeur aan imago- en denkconstructies die in de hoofdstroom van de conventionele geschiedschrijving (te) weinig aandacht krijgen. Ik open mijn thematisering over de manier van kijken met deze van de Spaanse machthebbers en intellectuelen.

1. Het nieuwe Westen en de Spaanse thematisering.

De Spaanse conquista en kolonisering van “la Nueva España” en de Filippijnen is één van de meest ingrijpende omwentelingen van de periode die onze historici bestempelen als de Moderne Tijd. Tijdens de anderhalve eeuw volgend op deze eerste aanloop naar globalisering, polemiseerden de machthebbers en de intellectuelen van het Spaanse Rijk zeer intensief en theoretisch diepgaand over de identiteit en het statuut van de nieuw ontdekte en ingelijfde landen en volkeren. Centraal hierbij stond de politieke en juridische vraagstelling of deze militair bezette gebieden en overwonnen volkeren mochten ingevlochten worden in het eigen politiek bestel (het probleem van imperium) en of de lokale bevolkingen met geweld konden gedwongen worden om zich te bekeren tot de christelijke godsdienst en vooral“gedwongen” worden om arbeid te verlenen aan de kolonisten met een behandeling als lijfeigene of slaaf (het probleem van dominium). Deze internationaal-politieke, juridische en morele problematiek was gans nieuw en de Spaanse thematisering van de zestiende en zeventiende eeuw was hierin pionier en profileerde zich als historische gangmaker. De controversies over het juridisch correcte en moreel billijke statuut van de indios deed een zee van inkt vloeien en verwekte bij een invloedrijke groep van analisten en missionarissen een gevoel van onbehagen over de wijd verspreide (mis)handeling alsook een wrang gevoel over de gewetenloze uitbuiting van deze landen en volkeren.

Met de verovering en onderwerping van het Aztekenrijk in Mexico en van het Incarijk in Peru die allebei schatten borgen in hun zilver- en goudmijnen, ging Spanje de imperiale toer op met rijke buit De kolonisten, hierin gesteund door het militaire geweld van de Kroon elimineerden de vroegere heersers en hun elite, En hun koloniaal bewind ontmantelde het inlandse politieke en sociaaleconomische stramien. Spanje stelde zich in de plaats als heer en meester. Vanaf de jaren 1530 bracht een vloot van karvelen elk jaar enorme hoeveelheden goud en zilver naar Spanje. In het decennium 1551-1560 klom de uitbating naar topcijfers en er stroomde 42.620 kilo goud binnen via Sevilla, plus 303.130 kilo zilver. Rekening houdend met de schaarste aan edele metalen tot in de late Middeleeuwen, spraken de tijdsgenoten van een diluvio, van een zondvloed. De vlotte instroom veroorzaakte een structuurbreuk en een monetair gestimuleerde inflatie in de Spaanse en kort nadien ook in de kernlanden van de Europese economie. Deze transformatie zou op haar beurt een innoverende theoretisering verwekken over de positieve maar ook monetaire (negatieve) na-werking op de economische dynamiek van die tijd. Na 1560 veranderde de verhouding tussen de uitbating van de twee edele metalen. Het decennium 1591-1600 realiseerde een instroom van 2.707.260 kilo zilver en 19.451 kilo goud. De Spaanse monarchie nam één vierde van de opbrengst voor zich, als belasting op de uitbatingen van de kolonisten. Een belangrijk deel hiervan werd gerecycleerd naar het buitenland voor onkostendekking van de vele militaire expedities. In de eerste orde van belangrijkheid in zake versassing van deze diluvio kwamen de door Spanje bezette conflictzones in Europa: de godsdienststrijd tussen katholiek en protestant met opstanden tegen de Spaanse bezetting in Vlaanderen, Holland en Noord Italië, alsook van de Turken in Tunesië. En via deze kanalen van transfer voor de dekking van militaire uitgaven aldaar, vloeide het goud en zilver ook naar de rest van Europa. Gehefboomd door het Peruaanse en Mexicaanse manna beleefde de kersverse imperiale buitmaker, zowel in het domein van de economie alsook op geestelijk en cultureel vlak, een Gouden Eeuw: un Siglo de Oro.

Van het begin zestiende tot halfweg zeventiende eeuw stelde Spanje zich op als hegemoniale macht in Europa, Daarna schakelden Engeland, Frankrijk en ook het onafhankelijk geworden Holland over naar koloniale expansie in Noord Amerika en naar handelsverkeer met Azië. Vanaf de Oudheid tot in de laatmiddeleeuwse periode stond het middellandse gebied centraal in het geopolitieke en culturele gebeuren. Op de ontdekking en verovering van Amerika volgde tamelijk snel de “atlantisering” van de economische en politieke ontwikkelingspolen. In de eerste fase stonden Spanje en Portugal centraal als imperium en scharnier van de nieuwe economie. Kort daarna volgden de al genoemde, meer noordelijke groeilanden van de Atlantische kust. De mediterrane havensteden (van de Arabische en Ottomaanse gebieden, alsook van Griekenland en Italië) gingen in verval. En de Atlantische zeeposten van Spanje Portugal en vlug nadien die van Engeland, Vlaanderen, Holland en Frankrijk, werden mercantiele metropolen. De haven van Antwerpen die tot de noordelijke, maritieme draaischijf uitgroeide van het Spaanse imperium, kende een uitzonderlijke hoogbloei. De maritieme economie van die tijd (in eerste orde in de richting van het “nieuwe Westen” daarna ook naar Azië) functioneerde als locomotief van Europese ontwikkeling De diluvio van goud en zilver verwekte een inflatoire groeicyclus alsmede een uitbreiding van internationale ruil tussen producenten van grondstoffen en van afgewerkte producten.

Over de positieve en negatieve gevolgen van deze eerste globalisering ontstond hevige polemiek in Spanje tussen de imperiale partij en de nationalisten, die zich opstelden als antiglobalisten. Deze controversies wonnen nog aan intensiteit halfweg van de zeventiende eeuw toen de mijnen stilaan uitgeput raakten. In het Spaanse Rijk, waar zogezegd de zon nooit onderging, kwam een stroom van pamfletten en vinnige pleidooien tot bloei, met als thema: “todo se va a fondo” of : hier in Spanje is de groeicyclus uitgeblust en gaat alles naar de dieperik.

De inlandse bevolking van de westerse flank (de indios) waren de grote verliezers. Beroofd van hun land, herleid tot gedwongen werkinstrument van vreemde bezetters en onder druk gezet om onder dwang christen te worden, valt hun wereld aan diggelen. De indigenista-kronieken van die tijd bestempelden de kolonisering als “destructio”of ontwrichting van een beschaving. Er ontstond een zwarte legende over uitbuiting en mishandeling van de inlanders in de encomienda of de feodale bedrijfsformule van de kolonisten. Hun beeldvorming van de indio is uiterst negatief: passief, lui, onbetrouwbaar, beneden het menselijke peil, barbaarse zeden, afgodendienst…en nog erger. Keizer Karel had wel edele bedoelingen maar hij stelt ook de buit aan edele metalen op prijs. De Kroonraad en meer nog de lokale administratie vaarden, niet tegenstaande hun messianistische beginselen, in feite een dubbelzinnige koers. Er valt een donkere schaduw over het idealiserend zendings-bewustzijn van de Kroon en de missionarissen. Doch, in de jaren 1530 toen de malaise,ten top steeg, profileerde zich aan de Universiteit van Salamanca een groep van doctores in theologie alsook van canoniek en civiel recht, als intellectuele denktank en als moreel forum tegen de koloniale mishandeling en uitbuiting.. Zij werden vlug “de School van Salamanca” genaamd, en publiceren een stroom aan publicaties en organiseren publieke debatten over het koloniale (wan)beleid. De dominicaan Francisco de Vittoria (1483-1546) is de inspirerende leider van deze ethisch opgeladen en intellectueel innoverende kerngroep. Als actieve en originele discipelen vermelden we: de dominicanen de Soto, Azpulcueta, de Mercado , Luis de Leon, en de jezuïeten de Molina, de Lugo en Suarez. Zij bewerkteen een vernieuwing van de scholastiek, bevrucht door het christelijke humanisme. Hun antikolonialistische geestesinstelling steunde op het beginsel van“la dignidad del hombre”: als schepsel van God geniet de mens een “ingeboren” menselijke waardigheid die hem niet kan ontroofd worden door de politieke macht, ook niet door een imperiale heerser met militair geweld. En voor de verdediging van deze menselijke waardigheid aarzelden ze niet op te komen tegen machtige instellingen, zelfs tegen de Kroon, indien de moraal dit gebiedt.

Na enkele vlugschriften en protestbrieven aan de Spaanse Kroon publiceert hun voorman de Vittoria in 1539 zijn kritisch traktaat over de kolonisering in de recent overwonnen gebieden (las Indias) met als titel De Indis recenter inventis. Hierin betwist de meest eminente theoloog van het Rijk niet alleen het imperium of het recht om daar waar vroeger een autochtone rechtsorde heerste deze zonder overleg met de inlandse overheid op brutale wijze te vervangen door de Spaanse rechtsorde, ,leefnormen en belangen. Dit imperiale, maar asymmetrische beleid is juridisch en ook moreel gezien zonder rechtsgrond en dus politiek onaanvaardbaar. De overheer-sing moet vervangen worden door samenwerking tussen Spanjaarden en inlanders op basis van vrije wil en keuze. Daarenboven hekelde deze eminente Salmantino, zonder omwegen het dominium of de onmenselijke manier waarop de kolonisten en de Spaanse administratie zich ter plaatse gedroegen tegenover de inlanders. Trouwens zijn discipelen stelden zich in hun publicaties en disputen met de koloniale macht even vrijmoedig en onafhankelijk op. Toen aan Luis de Léon gedurende vijf jaar doceerverbod werd opgelegd omdat hij zijn radicale stelling publiek maakte dat koningen en keizers hun opdracht en legitimiteit niet kregen bij Gods genade maar dat deze veeleer steunt op de legitieme belangenverdediging van het volk, klom de stijfkop na het verstrijken van de zwijgplicht terug op de katheder met de woorden “como diciamos ayer…(zoals ik gisteren zegde…) en herhaalde rustig maar onverschrokken zijn thesis, om ze in detail uit te spitten.

De morele verontwaardiging won aan kracht en Keizer Karel kreeg gewetens-bezwaren. Na consultatie van enkele Salmantinos beval hij een grondig theologisch en juridisch debat door een onafhankelijke jury, met name de Junta de valladolid. Dit grondige scholastieke debat duurde anderhalf jaar: van 1550 tot 1551. De hoofdfiguren waren de humanist Juan de Sepùlveda die de stelling verdedigde vervat in zijn publicatie (Tratado sobre las Justas Causas de la Guerra contra los Indios) dat de inlanders barbaarse heidenen waren en voorbestemd voor een statuut van lijfeigen of slaaf aangezien ze zich geen volledig mens toonden. Dwang bij de evangezisatie en geweld bij hun inzet in slafelijke werkomstandigheden waren dus legitiem en moreel verantwoord. Hiertegen argumenteerde de bekende dominicaan Barholomeo de las Casas ( die in de kolonie had gewerkt) dat de indios in hun natuurlijke staat menselijk en rationeel handelden maar soms averechts reageerden op de uitbuiting en de vernedering van de kolonisten en de corrupte van caciques in de lokale administratie. In zijn schriftuur Relacion de la destruccion de las Indias stelde hij dat het Spaanse beleid de ontwrichting van de Indiaanse beschaving veroorzaakte, die prachtige bouwwerken en steden had opgericht; die op een exacte kalender en tijdsgebruik leefde, op basis van een rationeel uitgebouwde en vlot functionerende planeconomie. Zonder de uitdaging van overweldigers en uitbuiters waren zij niet agressief tegen de Spaanse indringers. En in zijn vurige verdediging van de inlanders voorspelde las Casas dat de rijke buit die er op korte termijn werd uitgehaald, op lange termijn geen zegen maar een vloek zou brengen. Over “La Controverse de Valladolid” bracht Jean-Daniel Verhaeghe in 1992 een prachtige film op het scherm (nu beschikbaar met die titel als DVD). Via dit audiovisuele medium wordt de negatieve beeldvorming over de indios en hun leefwijze, meesterlijk maar scherp in de verf gezet. Een nog dramatischer beeld van het onrecht aangedaan tijdens de kolonisatie toont de film The Mission (Roland Jaffé:1986) met de mooie muziek van Ennio Moriscone. Hierin wordt het 18-eeuwse missiewerk van de Spaanse Jezuïeten bij de Guarani en hun tragische ondergang uitgebeeld. Op het einde van de film komt de pauselijke legaat, terug in Rome na inspectie van deze bloeiende missiegebieden. Op het einde van zijn leven komt hij tot het onbehaaglijke inzicht dat niet alleen de Spaanse en Portugese koningen maar ook hij en het Vaticaan hadden gefaald, “wegens politiek en materieel eigenbelang”. De menselijke, de materiële en ook christelijke verwezenlijkingen van de (bekeerde en creatieve) inlanders, werden uitgeleverd aan de geopolitiek van toen en aan de uitbuiting van de kolonisten. Deze twee filmen werden gesitueerd in de context van “primitieve” inlanders. Maar, de 21e-eeuwse bezoeker van de prachtige piramides gebouwd door de Azteken, en van de monumentale beeldhouwwerken van de Maya, alsmede de grandioze stedelijke architectuur van de Inca in Machu Pichu en Olantaytombo in Peru, en van Tiahuanacu in Bolivië, zal wellicht mijmeren over het mislukte contact van beschavingen: tussen de christelijk-europese en de gans “Andere” van het nieuwe Westen.

We illustreren hier de stelling van de filosoof Martin Heidegger dat een structuurbreuk zoals de plotse schaalvergroting van de wereld, alsmede de onvoorbereide confrontatie met het onvoorziene, vaak aanleiding geeft tot “die Steigerung der Fraglichkeit” of tot theoretische en ethisch bewogen thematisering en problematisering van het nieuwe. In Spanje was de intensiteit hiervan bijzonder treffend. De School van Salamanca leverde met de verdediging van de inlanders en de kritische beoordeling van de kolonisatie, pionierswerk van de bovenste plank Haar theologen en juristen ontpopten zich tot gangmakers van het moderne volkerenrecht en van wat nu mensenrechten wordt genoemd. Haar theologen en juristen met belangstelling voor de monetaire problematiek volgend op de diluvio, analyseerden de inflatie en de impact op wisselkoersen (internationale koopkrachtpariteit) op originele wijze. Bij hun belichting van de mondiale dynamiek vanuit monetaristische invalshoek, splitsten de twee meest innoverende doctores (Martin de Azpilcueta en Thomas de Mercado) de ontstane draaischijf op in drie scharnieren. In hun visie had de globalisering een economisch krachtenveld gevormd dat ze pericipieerden als een driepikkel met specifieke monetaire en financiële relaties tussen de drie onderdelen. Hun analyseveld met drie scharnieren benadrukte in eerste orde de specifieke relatie tussen het imperiale centrum en de nieuwe groeilanden van toen, zoals de Nederlanden, Engeland, Frankrijk, met als derde pikkel las Indias (of de producenten van de stroom aan edele metalen). Deze specifieke opsplitsing van de mondiale ruimte in markante scharnieren is nu nog van nut bij de studie van onze huidige beeldvorming over de specificiteit in zake functionele regiocontext volgend op globalisering.

Na 1600, toen het manna stilaan opdroogde, stelde een tweede groep van thematiseerders, namelijk de nationalistische intellectuelen, of de zogenaamde arbitristas zich strijdbaar op tegen de imperiale partij. Zij waren antiglobalisten en publiceerden vurige pleidooien voor “desarollo adentro” of een strategie gericht op binnenwaarts gerichte ontwikkeling. Hun politieke en morele thematiseringen over de ontspoorde internationalisering van de Spaanse agropastorale economie en de door de imperialisten veroorzaakte financiële miskleun, veroorzaakt door “el saqueo de los banqueros”, of de roofbouw op de productieve sector verwekt door de opgejutte financialisering door bankiers, zinderen nu nog na in de analyse van de in schulden verzeilde landen. De kritische pleidooien van de Salmantinos en van de antiglobalisten kregen geen gehoor in de beleidskringen. Spanje bleef zich uitputten in militaire expedities tegen Protestanten in de Nederlanden en tegen de Turken. Met de inpalming van het onmetelijke continent in het nieuwe Westen heeft de agropastorale economie van Castilië zich overtild en zij begon wegens de uitputting te verkom-meren. De instroom van edele metalen werkte als een stimulerende maar slechts tijdelijke doping. Deze kon niet baten voor de duurzame ontwikkeling op langere termijn. En zelfs het satirische zelfbeeld over de messianistische hidalgo in Don Quijote bracht geen soelaas. Met meesterlijke doch wrange ironie hekelde Cervantes in scherpe en gedreven stijl, het wanbeleid van de imperiale grootmacht die zich bezondigde aan hegemoniaal messianisme. De materiële en morele uitputting van een grootmacht, met voor de eigenwaan allerlei verleidelijke initiatieven zoals uit “zendingsbewustzijn” gemotiveerde expedities buiten de grenzen, werd een bestseller in gans Europa. Het boegbeeld van de Spaanse literatuur doodverfde dit overtrokken messianisme als donquichotismo, dit is ten strijde trekken tegen windmolens…

Het positieve van al deze thematisering en polemiek was dat de Spaanse kolonisatie ietwat omzichtiger omging bij de uitbuiting van de inlanders. Als weerbots aan de behoefte van goedkope arbeid werd daarna voldaan met de inzet van negerslaven. Hiertegen kwam minder moreel protest. De Amerikaanse koloniën van Engeland, Frankrijk en ook Holland volgden hierin. Deze slavernij en de handel in Afrikaanse slaven zou duren tot halfweg van de negentiende eeuw. En in de Verenigde Staten kwam het tot een burgeroorlog tussen de op slaven gebaseerde plantage-economie van het Zuiden en het industrialiserende minder arbeidsintensieve Noorden. Onze tijd maakt nu de meest onvoorziene en ingrijpende weerbots mee in multiculturele identiteit en “beeldvorming”tegenover het zwarte ras in Amerika. De VS koos zich tot president een begaafde en charismatische zoon, geboren in Hawaï (Amerikaanse staat) van een blanke Amerikaanse vrouw en een Afrikaanse vader afkomstig uit Kenia. Deze door velen onmogelijk gehouden ontwikkeling, illustreert onze stelling dat het komende wereldprofiel meer multicultureel en polyvalent zal worden.

2. De beeldvorming over Azië in de Europese spiegel

De Aziatische hoogculturen lieten zich niet zo geredelijk platmalen als las Indias en bleven rustig zichzelf. Althans tot in de negentiende eeuw toen de westerse hegemonie (militair en technisch) onweerstaanbaar werd. Het meest sprekende imago dat de Europese elite projecteerde van het Oosten, in eerste orde over China, was afkomstig van missionarissen. Vooral de Jezuïeten hadden zich ingewerkt in de taal, de filosofie en de cultuur. Maar het duurde enkele decennia vooraleer de Europese intelligentsia deze berichtgeving verwerkte. Van bij het begin van contact tot ongeveer halweg de 18e eeuw was de manier van kijken en de beeldvorming positief. De Franse humanist Montaigne (1533-1592) opende de rij. In zijn Mémoires (1588) die nu een renaissance beleven in de posmo-dernistische literatuur, legde hij sterk de nadruk op het feit dat “notre monde vient de trouver un tout autre monde”. En na een korte passus over “les remords de l’Europe” wegens het neerslaan van de precolumbiaanse volkeren in het nieuwe Westen, schrijft hij de volgende slagzin over het nieuwe Oosten: ”En Chine, duquel royaume la politique et les arts, son commerce et connaissance des nôtres, surpassent nos exemples en plusieurs parties d’excellence et duquel l’histoire m’apprend combien le monde est plus ample et plus divers que ni les Anciens ni nous ne pénétrons…la Chine forme depuis toujours un autre monde, constitué indépendemment en dehors de nos catégories de pensée, nos modèles économiques, nos religions ”. Hiermede zo stelt hij, is onze christelijke mensvisie (de mens als kind van God) en ook onze overgeleverde denktraditie uit de Grieks-Romeinse Oudheid ontoereikend geworden om die nieuwe cosmos “avec son altérité inquiétante” te vatten. En in gelijkaardige zin stelde Pascal de vraag: “lequel est le plus croyable, Moïse, les philosophes de notre Antiquité ou la Chine?”. Dus, met de opening naar de nieuwe wereld staat de intelligentsia van Europa voor de opdracht het eigen zelfbeeld bij te werken in functie van de veranderde (mondiale) context. In die periode beseften Montaigne, Pascal en ook Rabbelais maar al te best dat China economisch hoger stond en in zake levensstijl convivialer en eleganter was in vergelijking met deze van ons continent.

In deze nieuwe manier van kijken, ontwerpen enkele “mondialisaliserende” filosofen en opinievormers een project van interculturele uitwisseling tussen de twee culturen. Hun voortrekker en boegbeeld is een geniale polymat (filosoof, uitvinder van differentiële calculus in hogere wiskunde, humanist, linguïst, jurist en anthropoloog) met name Gottfried Wilhelm Leibniz (1648-1716). Als Lutheraan schrijft hij naar schatting 1000 brieven naar informanten in China en ontvangt er ongeveer evenveel vooral van Jezuïeten die deze gans andere cultuur uitdiepten ter plaatse. Leibniz is gefascineerd door de Chinese laïciserende filosofie zonder “metafysieke” overkoepeling. Hij ziet deze lekenmoraal doordrenkt van de praktische harmonieleer en ethica van Confucius en Lao Tse, alsook door de binaire wiskunde van de klassieke mandarijn Yi King. Onze Duitse encyclopedist voelt intuïtief dat zijn eigen denktraditie met deze “ verre Anderen” verwantschap vertoont en wordt een fervent voorstander van interculturele uitwisseling voor wederzijdse menselijke en spirituele verrijking. In 1697 publiceert hij zijn ophefmakend en breed uitgeborsteld schrift “Novissima Sinica” dat enkele jaren nadien in het Duits verschijnt: “Das Neueste über China”. Het is een levendig geschreven verhaal, met een portret van het land in de stijl van een ge-inspireerd geograaf, over de cultuur schrijft hij in de trant van een filosoof-journalist en over China’s ontwikkelings-geschiedenis opinieert hij zoals de humanisten van toen schreven. Ik citeer één van de slagzinnen die zijn China-beeld kernachtig samenvat: “Wenn wir in den handwerklichen Fertigkeiten ebenbürtig und in den theoretischen Wissenschaften überlegen sind, so sind wir aber sicherlicht unterlegen auf dem Gebiet der praktischen Philosophie, ich meine in den Lehren der Ethik und Politik, die auf das Leben und täglichen Gewihnheiten der Menschen selbst ausgerichtet sind.” Dus, in ambachtelijke technieken stonden we ongeveer op gelijk niveau, in de theoretische domeinen zoals wiskunde scoorden we hoger, maar in de kunst van het leven alsook in ethische normering en de politieke filosofie stonden de Chinezen op hoger peil. Zij konden voor ons model staan. Deze conclusie volgt in een volgende passus: indien wij naar China missionarissen sturen met de opdracht van onze “bovennatuurlijke” godsdienst over te brengen naar ginder, dan is het ook wenselijk dat er Chinesische Missionare nach Europa überkommen om ons niet enkel in hun kunst van elegante en conviviale levensstijl te onderrichten maar ook in hun harmonieuze ethica en politieke filosofie. Leibniz profileert zichzelf als cosmopoliet met open geest en als enthousiaste bemiddelaar van interculturele uitwisseling. Volgens hem houdt deze wederzijdse verrijking de belofte in van een vreedzamer samenleving met verhoging van welzijn. Niet iedereen dacht er zo positief over. En bij sommige Europese filosofen (Locke, Descartes), wetenschap-pers (Newton) en machthebbers heerste wantrouwen tegenover het gans “Andere”.

In 1721 zette één van zijn discipelen, met name professor Christian Wolff zo’n uitwisseling op touw in Pruisen, maar hij werd prompt uit zijn professoraat ontzet en voor drie jaar opgesloten in de gevangenis. Doch de hedendaagse discipelen van Leibniz in de VS (D. Mungello: The Great Encounter of China and the West,1500-1800, New York, 1999) maar vooral in Duitsland zetten de interculturele uitwisseling verder in de positieve stijl van hun grote meester, en dit met samenwerking tussen Chinese en Europese humanisten en wetenschappers. In 2006 organiseerde het Leibniz-Gesellschaft van de Universiteit Potsdam een symposium waarin 15 bijdragen de Leibniz-visie hebben belicht over inter-culturele samenwerking van het Westen met China, alsook over wederzijdse beeldvorming, maar dan geactualiseerd naar de context van onze tijd. De Chinese Leibniz-kenner Li Wenchao en de Duitse filosoof Hans Poser publiceerden de teksten in het Chinees en Duits, met een oriënterende inleiding. Volgens deze interculturele opinieleiders zijn geopolitieke conflicten niet alleen resultaat van tegengestelde belangen, maar ook van misgroeide imagovorming over cultureel- “Anderen”.

Inpikkend op Montaigne en Leibniz publiceerde Charles-Louis de Secon-dat, baron de Montesquieu (1689-1755) in 1721 zijn Lettres Persanes. Hierin zet de Franse politieke wetenschapper nog een stap verder, met de volgende stelling: “Europa’s beeldvorming over Azië is ondermeer ook beïnvloed door ons (vleiend) zelfbeeld”. In zijn wereldvisie is Monterquieu een relativist; de inspirerende “geest” van de heersende normen, de wettelijke ordening en de opinietrends van een beschaving zijn afhankelijk van tijd en ruimte, met grote invloed van de cultuur waarin zij wortelen. Deze stelling wordt breedvoeriger uitgewerkt in zijn later meesterwerk “L’Esprit des Lois”. In zijn lichtvoetiger “speelse” essay LP wil hij aantonen dat het opverende zelfbewustzijn van Europa omsloeg naar superioriteitsgevoel vanaf het begin van de 18e eeuw. Met sterke neiging om naar andere beschavingen te kijken op geringschattende manier. Tegen deze opge-zwollen zelfingenomenheid en beeldvorming van Anderen met een gevoel van Europese superioriteit, publiceerde hij zijn satire onder vorm van het in die tijd modieuze “brieven-verhaal”.

Op het toneel verschijnen twee gecultiveerde Perzische prinsen die erop uit zijn om de stedelijke beschaving en de samenleving van Frankrijk te leren kennen tijdens hun zevenjarige studieverblijf. Montesquieu heeft de bedoeling om via de brieven die ze zelf schrijven en andere die ze ontvangen uit Ispahan, dus op basis van hun kijk “un segard du dehors, le regard persan”, de Franse samenleving te analyseren. In de LP figureren een honderdtal brieven geschreven door en voor de twee weetgierige prinsen Uzbek en Rica. Via deze publicatievorm kan de kritisch ingestelde auteur (Montesquieu schrijft daarenboven onder schuilnaam) zich beter beschermen tegen mogelijke sancties. Onder het masker van externe beeld-vorming over Frankrijk geprofileerd door vreemde maar edelachtbare brievenschrijvers kritikeert hij niet alleen Perzië maar ook Franse (mis)toe-standen. Met deze “subterfuge épistolaire” van brieven (zogezegd geschreven door scherpzinnige Anderen) kan Montesquieu zich opstellen als socioloog met insnijdende kritiek op zijn eigen samenleving. Terwijl de Perziche prinsen veelal te horen krijgen dat hun beschaving ontsierd wordt door Oosterse despotie op politiek en sexueel vlak (bv de harem) belichten Uzbek en vooral de ironisch ingestelde Rica de willekeur en het onrecht gepleegd door de absolute koningen Louis XIV en Louis XV. Verder benadrukken deze Oosterlingen de “zwerm” maîtresses” die de Franse machtselite erop nahoudt alsook de lichtzinnige manier van leven in Europa. De brieven illustreren in speelse taal de caricaturen langs beide zijde. In een reeks brieven formuleert de scherpzinnige Rica een rist van nodige hervormingen voor Frankrijk. Hierin is Montesquieu’s subterfuge terug een subtiel instrument. Want hierin theoretiseert de politieke wetenschapper één van zijn meest originele thema’s, namelijk de scheiding van de drie machten (uitvoerende, wettelijke en rechterlijke) als voorwaarde voor een evenwichtige democratie. De vlot geschreven imagovorming van de LP konden de 18e eeuwse explosie van denken in termen van superioriteit en van universele geldigheid van onze normen niet afremmen. De Verlichting prees onze beschaving als de hoogste vorm. De cultureel Anderen werden afgewaardeerd als minderwaardig.

Met de romantische beweging in Engeland (tegen het utilitarisme) en in Duitsland (tegen de uitholling van het Christendom door secularisatie en afstomping van het gevoelsleven door de aufklärerische rationalisering) schakelde deze romantische tegenstroom over naar de tegenovergestelde beeldvorming: de idealisering van de Andere, meer bepaald van India. Dit is weer een illustratie van de stelling dat beeldvorming van Anderen vaak als tegenstelling van het zelfbeeld tot stand komt. De Duitse romantiek bestempelde de rationaliserende en gevoelsafladende gedachtestroming in Europa als de aftakeling van een zieke beschaving. Rousseau predikte een terugkeer naar de natuur (ecologische beweging) met meer eerbied voor de primitieve mens die nog niet bezoedeld leek door de artificiële moderniteit. De Duitse lyriek en de romantische filosofie hemelden de Hindou-beschaving op als “eine heile Welt” als een nog niet door utilitarisme en materialisme uitgeholde wereld. In Duitsland rezen de centra waar Sanskriet en Hindou-teksten werden onderwezen als paddenstoelen uit de grond. Het lyrische epos Marayana, werd mantra bij de westerse bewonderaars van de Indiase cultuur. Deze culturalistische stroming voorspelde een Indiase renaissance. En als deze heropleving in de 20e eeuw twee figuren voortbracht met mondiale faam, namelijk Rabindranath Tagore (1861-1941) de eerste Aziatische Nobelprijs literatuur en gekend voor zijn lyrische, Bengaalse charisma; alsook Mahatma Gandhi (1869-1948) de universeel bewonderde icoon van de vreedzame strijd voor onafhankelijkheid, kreeg Azië terug de aloude betekenis van “zonsopgang” en van morgen-land.

Doch, wegens autonomieverlies en de hierop volgende stagnatie was Azië er nog voor anderhalve eeuw bekaaid aan toe. Want, in het decennium 1830-1840 stak ons continent de grote beschavingen van het Oosten voorbij in zake economische ontwikkeling. Voornamelijk de voorsprong in de domeinen van industriële en militaire technologie gaven het startsein voor de koloniale expansie. De ideologie vervat in Spencer’s sociale Darwinisme (survival and hegemony of the fittest) formuleerde de gezochte legitimering van overheersing in idealistische woorden: the white man’s burden. In Belgisch Kongo weerklonk zelfs nog in 1945 een gelijkaardige formulering, gelanceerd door Gouverneur Pierre Ryckmans “dominer pour servir”. Vanuit “sociopolitiek” darwinistisch blikveld werd de wereld geduid als een hiërarchische en asymmetrische relatiebundel tussen het Westen ( het centrum; de leider) en de rest (de periferie). De mythologische beeldvorming over Europa als mooie en aanlokkelijke jonkvrouw werd omgeschakeld naar het meer op een koloniale context passende imago; dit wil zeggen naar een krachtige mannelijke figuur, zoals Tarzan.

Na de dekolonisatiegolf van de jaren 1950-1960 werd een heropwaardering opgestart van de Anderen door de deskundigen werkzaam in de internationale organisaties en door beeldvormers, actief in “ontwikkeling”. Er volgde een merkwaardige evolutie in titulatuur die verliep als volgt: in de eerste fase “achtergebleven” en “onderontwikkelde’ landen, daarna “landen in ontwikkeling” en, voor de meest dynamische onder hen, zoals nu“groeilanden”. Doch onze westerse beeldvorming over de markante groeiers (China, India, Brazilië…) alsook over de culturele renaissance in de moslimlanden (Indonesië, Bangladesh, Maleisië…) hinkt na op de feiten. Een kolos zoals India scoort nu al beduidend hoger in de kenniseconomie dan onze navelstarende hakketakkers van onze politiek en hun media beseffen. In het jongste jaarrapport van de informaticareus IBM las ik dat deze transnationale firma nu 40.000 flink presterende werknemers telt in India, tegenover (slechts) 8.000 in Frankrijk. De Indiase ondernemingen zelf hebben er nog eens ruim 3 miljoen eigen informatici bovenop. De beeldvorming uitgetekend door culturele Anderen over ons, wordt hier veelal weggemoffeld als taboe. Nochtans, daarin vernemen we dat de westerse economieën sputteren wegens financiële systeemcrisis, en dat onze regeringen dringend moeten sparen op sociaal vruchtbare projecten, terwijl wij toch miljarden blijven spenderen aan militaire (onvruchtbare) interventies in verschillende zones van de wereld. Ons op spitsgedreven “zendingsbewustzijn” verwekt daar meerdere scheutjes van scherpe ironie… Tot besluit van mijn historische terugblik over de manier van kijken naar Anderen tegenover ons gevleid zelfbeeld, formuleer ik graag een quizvraag. Wie schrijft hier in het Westen over ons, een bewustzijnsverhelderende satire met als titel Don Occidente “ mijnheer Westen” in de trant van Cervantes’ Don Quijote?

III. The migration of economic opportunity

Op het einde van de Middeleeuwen begon de hegemonie van het Islamimperium in het middellandse zeebekken af te brokkelen. Met een uitbarsting van zelden geziene energie hadden de Islamlanden daar een cyclische onstuimigheid ontplooid die zeven eeuwen duurde. De eerste periode van materiële en culturele schittering met kern in Damascus ( de dynastie van Umayaden), werd gevolgd door een verlegging van kern naar Bagdad (de dynastie van Abassiden ), daarna Cairo (de Mamlukken). Dan volgde de islamisering van grote gebiedsdelen in Azië zoals Pakistan, India, Indonesië, met in westerse richting een culturele nazomer in Andaluzië en de Maghreb. Op het einde van de 14e eeuw begon deze beschaving langs de westerse flank tekenen van uitputting te tonen. Deze aftakeling lokte de Spaanse reconquista uit: eerst van Castilië, daarna van Sevilla en tenslotte van Granada. Deze verlegging van de groeipolen trok de aandacht van de 14e-eeuwse Arabische historicus, geboeid in economische en geopolitieke verschuivingen, namelijk Ibn Khaldun (1332-1406). In zijn Muqaddimah schreef deze pionier de eerste empirisch gestaafde thesis over de historische dynamiek van beschavingen (ilm al umran). In zijn breed uitgewaaierde betoog schildert hij de telkens herhalende cyclus van ontstaan, groei, schittering aan de top, daarna stagnatie en verval, gekoppeld aan de verschuiving en opstart van telkens geografisch nieuwe groeikernen. Deze raken na enkele generaties van hoge bloei door interne scheefgroei in de knoei, zodat de dynamiek uitblust. Daarna komt er elders weer een nieuwe start en de cyclus herbegint. In zijn analyse van de sociaaleconomische determinanten benadrukt hij de kern van de dynamiek, namelijk de overschakeling van de oorspronkelijk “sociale” solidariteit (assabiyya) in de samenleveing naar een door de overheid gespijsde maar door hoge fiscale heffingen gevoede transfermechanismen. Deze overgang van umran badari (oorspronkelijke) solidariteit van gezin, clan en ethnie, naar de in latere generaties van overheidswege georganiseerde welvaartsstaat (umran hadari), wordt mettertijd problematisch. Want, de scheefgroei van weelderige sociale gunsten gekoppeld aan hoge fiscale heffingen, verwekt sociale en politieke overlading van lasten die het persoonlijke initiatief uitholt, met stagnatie en verval als gevolg. In het jaar 2006, dus zes honderd jaar na zijn dood,, werd Ibn Khaldun in de Maghreb landen alom gevierd als een innovatieve historicus en als socioloog “avant la lettre.

David Hume (1711-1776) is de tweede markante pionier in ons thema. En hij lanceerde de slagzin “ migration of economic opportunity” in zijn Political Discour-ses (1752). Zijn vrienden prezen hem volhartig: “One of the greatest philosophers in western history, as well as an accomplished historian, economist, perennial skeptical and delightful fellow”. In het academische milieu staat hij bekend als een icoon van de Schotse Verlichting. Deze was minder rationalistisch en ging meer historisch en empirisch tewerk dan de Franse rationalisten. Hume plaatste de mens en dus ook de economische actoren in concrete context. Zij denken en handelen in het historisch gegroeide, maatschappelijke en moreel genormeerde veld van de instellingen. Deze zijn medegeoriënteerd door gevoel en intuïtie, dus niet enkel als rationalistische enke-lingen. Daarenboven positioneerde onze auteur de problematiek van groei en ontwik-keling in de internationale context met een perspectief op lange termijn. Hij dacht in termen van sociaaleconomische dynamiek en situeerde die in verschillende histo-rische fasen. Met deze manier van kijken geraakte hij geboeid in de historische cyclus van groei en verval van grote beschavingen: Perzië, Rome, het Spaanse imperium en China. Bij zijn blik op de verschuiving van ontwikkelingspolen legde hij de nadruk op de internationale handel, die met de wereldwijde spreiding van nieuwe producten ook nieuwe verlangens verwekt in verre landen, en dus “hefboom” is voor de internationalisering van nieuwe verbruikspatronen. Op het ogenblik dat het nieuwe verbruikspatroon ingeburgerd is, opent een nieuwe fase, namelijk de internationa-lisering van de productie om door eigen industrialisatie ter plaatse te voldoen aan de verwekte vraag. Hierin speelt de evolutie van de comparatieve kosten (de interna-tionale competitiviteit) en de ondernemingsgeest van creatieve initiatiefnemers een voorname rol. “When domestic labour becomes too costly manufacturers move on mass, like a flock of birds, almost flying to other countries where wages are lower, till they are again banished by the same causes… Great empires, great cities, great commerce, all of them receive a check not from accidental event… but following necessary principles of path dependent evolution”.

Hume zag de verschuiving van comparatief voordeel verstrengeld met demografische evolutie, met culturele factoren en met stimuli uitgaande van creatieve durfondernemers. Zijn perspectivering van ontwikkeling op lange termijn, volgens fasen van leerproces in verbruik met nieuwe producten, gevolgd door eigen productie en in een nog latere fase overschakeling naar export ervan, was nieuw in de geschiedenis van het economische denken. In de conventionele visie wordt zijn Schotse collega Adam Smiith gevierd als stamvader van het moderne economische denken. Nochtans, in het domein van de internationale en monetaire economie klasseer ik David Hume superieur en inspirerend bij latere problematiek Twee eeuwen nadien bevruchten Hume’s gedachtespinsels de 20e-eeuwse renaissance van de ontwikkelingsideologie. Vooral de Latijns-amerikaanse strategie van de jaren 1960 (gelanceerd door de Argentijnse economist Raoul Prebisch en de Braziliaan Celso Furtado) alsook de Japanse inhaalstrategie geformuleerd door Kaname Akamatsu. Deze werd in de jaren 1980 en volgende, aangepast met Chinese accenten door de strategen van Beijing en Sjanghai.

IV. De oude kernen: lome groei met forse schuldenklim

De periode 1980-2010 zal de geschiedenis ingaan als een tijdperk waarin de mondialisering van de economie overschakelde van de eerste fase (de verwestersing van de wereld) naar de tweede fase van weerbots, waarin een groep van groeilanden met meer zelfbewustzijn en waardebesef dan voorheen, hun eigen koers varen en zich assertief opstellen als nieuwe kernen van de wereldeconomie. Hiertegenover lanceerden oude kernen (de VS en Europa) ook een nieuw groeipatroon dat werd rondgetoeterd als innoverend. In de eerste ronde (1995-2000) met het wenkend perspectief van industriële mirakels in Silicon Valley, maar die in feite ontspoorden in de beurstuimel van 2000. De tweede fase 2001-2007 leefde op de illusie van financiële wonderen van alchemisten in Wall Street. Doch, de groeiresultaten van de reële economie bleven ondermaats. De Amerikaanse volkshuishouding bubbelde naar een interne en externe schuldenstapel, opgebouwd door drie gevleugelde spendeer-motoren: de gezinnen, de bedrijven en de overheid. Na de financiële doping volgde een systeemcrisis. En in ons continent ontspon, bovenop de schuldenbubbel aange-zwengeld door dezelfde drie spendeerders, een Eurotrauma.

Deze onevenwichten in de internationale rekeningen moeten gedekt door inter-nationale betalingen en/of schuldenopstapeling in de deficitlanden. Hieruit resulteerde de opstart van internationale koopkracht en reservevorming door de surpluslanden: China, Japan, Duitsland, de petroleum- en grondstoffenlanden. De buitenlandse financiële schuld van de VS spiraalde van 1.015 miljard dollar in 2000 naar 3.689 miljard eind 2009. De grootste financiers zijn China met 895 miljard, Japan 766 miljard, OPEC-landen 207 en Brazilië 180 miljard dollar. Ook in de eurozone waren de internationale balansen scheef gegroeid zoals blijkt uit de situatie op de vooravond van de financiële crisis. In Euroland heeft deze scheefgroei, met opspiralende privédeficits en van soevereine schuld (internationaal aangegaan door de overheid) geleid tot een crisissituatie van de Europese Monetaire Unie. Sinds het jaar 2000 evolueerden de onevenwichten in de handelsbalans buiten normale dwz duurzame verhoudingen. De VS kon haar internationaal deficit dekken met financiering uit Azië en van de middenoosterse petroleumlanden. Hierbij is het geduld van China meer opgebruikt dan dat van Japanse bankiers en overheid. Deze schikken zich beter in de geopolitiek ondergeschikte rol dan politieke roergangers van Beijng en de bankiers van Sjanghai. Deze laatstgenoemde presenteren nu op het G20-forum blauwdrukken voor hervorming van de internationale monetaire orde cfr volgend hoofdstuk).

In de eurozone kwamen de pijnpunten van de Duitse exportstrategie met enorm exportsurplus binnen de zone duidelijker in het licht der schijnwerpers nadat de deficitlanden (Zuid Europa en Ierland) de limiet overschreden hadden van aanvaardbaar internationale kredietverlening. De financiële markten (de speculaten) toonden zich minder tolerant dan de staten in zake “soevereine schuld” en de domino’s begonnen te wankelen. De EMU is een “louter” monetaire unie die onaf bleef want zij is niet onderbouwd met een economische unie. Maar, hierover komt straks meer toelichting.

De financialisering of de overschakeling van industriële naar financiële strategie is het meest duidelijk merkbaar in de VS:

  1. In de periode 1994-1999 steeg het nationale product met 26% en de industriële productiestijging scoorde nog 44%.

  2. In de periode 2001-2007 klom het nationale product met 17% maar de stijging in de industriële groei hinkte na met amper 5%; dus relatieve desindus-trialisering.

  3. De financialisering had voor gevolg dat de financiële bovenbouw van de economie (banken, verzekeringen, financiële markten…) meer investeringen aantrok dan de industriële bedrijven. Deze strategie bevorderde de instroom van relatief goedkopere industrieproducten uit groeilanden. De verschuiving van de investeringstromen verklaart ondermeer dat het grootste autobedrijf (General Motors) kon failliet gaan in het thuisland van Silicon Valley.

De VS-economie gaf in industriële ontwikkeling, internationale concu-rentiekracht en ook wat betreft de dekking van invoer door uitvoer, steeds meer terrein prijs. Mondiaal bleef zij de sterkste. Maar dan wel als deficitlocomotief, met Wall Street als innovatieve turbo. Na enkele jaren feest ging de financialisering van de economie overstag met zogenaamde financiële innovaties, naderhand rommel-kredieten genaamd. Deze kunstgrepen waarbij schuldentitels na nieuwe benaming en waardeklassering van toezicht(?)houders, geprofileerd werden als vers(?)kapitaal en met dat etiket naar de markten stroomden. Deze vorm van financiële innovatie leek meer op “alchemie” dan op creatief en ethisch verantwoord bankieren.

Sinds de jaren 1990 bazuinde de managementelite van het Westen een vleiend zelfbeeld rond van “kennis economie”. En dat imago ondersteunde de wensdroom dat wij nog voor lang en onaantastbaar aan de spits zouden blijven. Nochtans, de meer nuchtere analyse openbaarde dat de motor van de almaar matiger wordende westerse dynamiek gehefboomd werd door consumptiestimulering op basis van veralgemeende schuldengroei: van gezinnen, bedrijven en overheid. De stimuli van nieuwe technologie komende langs de aanbodzijde hadden veel minder impact dan algemeen gedacht. De industriële innovatie met nieuwe producten vertegenwoordigt niet meer dan 15% van het geheel der groeistimuli. De impulsen van groei langs de vraagzijde of de motor vand consumptiespiraal aangezwengeld door schuldengroei was veruit de belangrijkste. De financiële uitvinders betoogden dat er geen reden was voor bezorgdheid over schuldenklim. Maar de kunstgrepen van deze alchemisten slierden uit de bocht. En de rommelkrediet-crisis verlegde het probleem van de financiële markten en banken naar de overheid. Deze voelde zich plots, na jaren van benign neglect, gegijzeld om nog meer staatsschulden aan te gaan voor de reddingsoperaties van de falende privésector. De pijnpunten van de westerse economie zijn dus verlegd van privéschuldenaars naar de overheid. Deze was in de beginfase nogal toeschietelijk met reddingsboeien. Maar de staatsfinanciën komen nu zelf onder druk van de speculatieve markten en banken, die amper een jaar geleden nog de eerste en belangrijkste gegadigden waren van de overheidshulp.

In The Economist van 26.6.2010 verwoordt editorialist Philip Cogan de wes-terse stroedel scherp en pertinent: “Borrowing has been the answer to all economic troubles in the past 25 years. Now debt itself has become the problem”. In 1980 bedroeg de globale schuld in totaal slechts 100% van het BNP , in 1995 klom deze naar 200% en halfweg van 2010 spiraalde de score in de kernlanden van Europa naar 300% (100% voor de gezinnen, 120% voor de bedrijven en 80% voor de overheid) en in de VS naar 325%. Met een gemiddelde van 145% staan de Amerikaanse gezinnen relatief meer in het krijt dan de Europese. Deze cijfers betekenen dat onze volkshuishoudingen de enorme som gelijk aan drie à drie en half jaar alle inkomsten moeten afdragen om de globale schuld te delgen. Maar, in beide continenten zal de overheidsschuld nog toenemen tot minstens 2012, aangezien de staatsleningen aangegaan voor redding van de banken en verzekeringen nog aan recyclering toe zijn; wegens de rentelast op de toegenomen schuld van rond de 4.30% en het feit dat er na stress tests nog lijken uit de kast vallen.. In onze context van slappe groei, alleszins een slappe groeivoet beneden de rentevoet op de schulden, vreet de overheidsrentelast almaar dieper in op het nationale inkomen, In deze tegendraadse stroedel is het gevaar van deflatoire stagnatie niet denkbeeldig voor onze economieën. Want die zijn bedorven door “stimulering en gewenning“ van “gehefboomde” groei, met spuiten uit de schuldenspiraal.

  1. De uitgeworpen boeien aan banken liet bijna geen marge voor aanzwengeling van de conjunctuur. Op basis van IMF-statistieken blijkt dat de tien belangrijkste landen van het Westen sinds halfweg 2008 tot halfweg 2010 in totale hulp aan de banksector 18% van hun BNP spendeerden tegenover veel geringer conjuncturele stimuli uit het overheidsbudget van (slechts) 0.8% in 2008, van 1.5% in 2009 en van 1% in 2010. De aanzwengeling vanuit het overheidsbudget ligt bijna tweemaal hoger in de VS in vergelijking met de kernlanden van Europa. De centrale bank (de FED) deelt er ook weliger steungunsten uit.

  2. Bij de conjuncturele stimuli gaat het zoals bij de medicatie. De gewenning heeft afnemend rendement voor gevolg; dus steeds meer hoeveelheid is nodig voor relatief minder resultaat. In de jaren 1960-1975 toen er nog lage gewenning was aan de opjutting van groei door schulden, bedroeg de multiplier gemiddeld het driedubbele van vandaag. Dus er moet vandaag voor de al diep in de schuld zittende gezinnen en bedrijven, relatief meer overheidsgeld “gespoten” worden om de activiteitsgraad en de tewerkstelling terug aan te zwengelen. Dus het wordt zoeken naar niet-financiële hefbomen.

 

Mijns inziens moet de activiteitsgraad en de duur van de arbeidsloopbaan worden verhoogd, niet alleen door pensioen op latere leeftijd, maar ook door vroegere intrede in het arbeidscircuit: dus een intrede op jongere leeftijd. Mijn ervaring is (na een professoraat van 1958 tot 1993, met volgens mijn raming een directe observatie ingewonnen over een totale stroom van 24.000 studenten in mijn cursussen) dat ons onderwijs anderhalf jaar tot twee jaar kan ingekort worden: bv één jaar op het secundaire niveau en één jaar in het universitaire circuit. En dit kan zonder verlies van meerwaarde voor de afgestudeerden. De omwenteling in de informatica maakt beduidende rendementstijging mogelijk via aangepast, dwz trefzekerder en pertinenter onderricht in de klaslokalen en auditoria, maar vooral ook door creatiever zelfstudie en methodes van opsporing van studiematerie en het nieuwe door de studerenden zelf. Nu wordt er (te)veel geleuterd over voorbij-gestreefde materies en dus over ballast. De Bologna-hervorming ging in tegen-overgestelde richting. Met het 3+2-systeem, komen de Europese studenten voor het niveau van MASTER (te)laat op de arbeidsmarkt. Indien deze leeftijdsgroepen twee jaar vroeger aan de slag gaan dan verhogen we onze groeikansen op duurzamer wijze in vergelijking met financiële stimuli van overheidswege, die de publieke schuldenstapel weer eens opstuwt. Schulden bijmaken voor conjuncturele stimuli, om vroegere schulden te delgen, is nu gelijk aan driftig rondtoeren in een vicieuze cirkel, met relatief dalend effect van aanzwengeling.

De eurocrisis is een ander paar mouwen. Ik behoor tot de groep van analisten die stellen dat de Europese Monetaire Unie een zeer positieve prestatie was, maar “half-afgewerkt” bleef en dus met een grote Achilleshiel. De mogelijkheid van uiteenrafeling in een context van crisis en belangentegenstelling tussen lidstaten is niet uitgesloten. Volgens de EMU-statuten hebben de lidstaten twee belangrijke hefbomen van conjunctuurbeleid (het wisselkoersbeleid en de rentekoers) afgestaan aan het directiecomité van de Europese Centrale Bank (ECB). Doch zij behouden de nationale vrijheid in de domeinen van fiscale zaken en in het budgetbeleid. Indien de nationale overheid dan een onevenwichtige politiek voert van belastingen en budgetuitgaven (met schuldenopstapeling) komt de soevereine schuldenlast vlug in de kijker van de op speculatiewinst beluste financiële markten. Tot eind april 2010 stond de Europese Centrale Bank (statutair) afzijdig en star tegenover de door haar critici gewenste conjuncturele soepelheid, in de richting van conjuncturele bijsturing. De zwakste lidstaten met grote scheefgroei in hun internationale balansen (zie figuur 2) gingen (te) ver in het krijt op de internationale financiële markten en werden prooi van speculatieve CDS-swaps en andere ingrepen van hedgefunds die hieraan een winstgevende kluif overhielden. Statutair ontriefd van de hefboom van devaluatie (aanpassing van wisselkoers aan het deficit in handelsbalans) en van een nationaal intrestbeleid, stonden deze zuiderse leden (in de wandelgangen Club Med genaamd) ongeveer naakt en weerloos tegenover speculatieve banken die nochtans enkele maanden ervoor zelf in de knel zaten en door overheidsgeld moesten gered. Toen het in mei 2010 alle schijn had dat de domino’s konden omvallen in de overige internationale deficit-landen (Spanje, Portugal en Ierland) daalde dan toch de duif van de Heilige Geest neder. Na een tumultueuze dag- en nachtzitting kwam de Europese Raad, die een Titanic vreesde, dan toch tot een overeenkomst voor twee trefzekere ingrepen. En de reddingsploeg kreeg voldoende financiële middelen en kredieten om succes waar te maken:

  1. Een uitzonderlijk en aanzienlijk hulpfonds (750 miljard euro) dat als schokbreker werd opgezet voor de meest nijpende schuldaflossing en andere reddingsboeien bij speculatieve aanvallen. Deze dam werd opgezet om het gevaarlijke spel van de speculatieve geldwolven te neutraliseren. De storm is geluwd, maar deze kan bij het minste slippertje er terug op losbeuken.

  2. De ECB werd statutair gemachtigd om besmette en twijfelachtige overheids-obligaties (tijdelijk) uit de markt te halen, door opkoop ervan. Deze maat-regel gaf de benarde lidstaat Griekenland enig respijt en onverwacht kasgeld. In ruil werd Athene verplicht om met bekwame spoed orde en evenwicht te brengen in de overheidsfinanciën. Deze conjuncturele soepelheid was tot dan toe “anathema” voor de (tegenover overheidspolitiek en maatschappelijke druk) onafhankelijk opgestelde ECB. De invloedrijke Frankfurter Allgmeine (11.5.2010) betreurde dit groen licht voor “staatsfinanciering vanwege de ECB”. De krant gaf de heroriëntering een nieuw, maar in haar ogen negatief imago, met de titel: die Amerikanisierung der Geldpolitik. Doch, deze belangrijke stap van de ECB naar meer beleidsrealisme ging in de goede richting. Zonder deze aanpassing viel de EMU wellicht uiteen.

Met deze twee ingrepen werden de ergste klippen tijdelijk omzeild. Maar de duurzame oplossing laat nog op zich wachten. Deze bestaat erin de EMU te vervolledigen met een gemeenschappelijk, dwz een geharmoniseerd fiscaal en budgetbeleid. De meest wenselijke stap daarna is een Europese Economische Unie (dus ook met inbegrip van het industrieel beleid) van de lidstaten die willen bijtreden tot deze club. De EMU was het monetaire antwoord van Europa op de schaalvergroting eigen aan de globalisering. De strubbelingen van de jongste maanden hebben ons geleerd dat er nu een overkoepelende Economische Unie moet komen, niet enkel om de “munt” maar vooral om de deelnemende “staten” te vrijwaren van bankroet.

De financiële crisis van het Westen heeft ook geopolitieke gevolgen. Ons imago bij de overige actieve landen van de wereld komt er gekreukt uit. En onze idee, van oriënteringsmacht te zijn voor het toekomstig traject van de ganse planeet, werd ontluisterd. De crisis heeft ook enkele barstjes verwekt in de Atlantische solidariteit tussen de VS en Europa. De internationale verschuiving van groeipolen en de belangenconflicten tussen de Europese en Amerikaanse partners (in de Veiligheidsraad, in het IMF, in de sanering van het financiële stramien naar correcter en trefzekerder instrumenten van regulering) leggen de uiteenlopende standpunten en perspectieven duidelijker bloot dan vroeger. De VS richt de aandacht meer naar de dynamiek van de Aziatische groeipolen, want zij hebben er in stijgende mate belang bij. China en Japan zijn de meest spierkrachtige financiers van het Amerikaans deficit en het informaticamirakel van India spijst de toenemende stroom van winstgevende outsourcing. Mediatieke opinieleiders zoals Niall Ferguson (in zijn boek Chimerica) en Zachary Karabell’s Superfusion: how China and America became one economy illustreren de nieuwe oriëntering naar een G2(?) van een deel der Amerikaanse machtselite en haar spraakmakende media. Bij een richtinggevende fractie van de Bush-regering was de sympathie tussen jonkvrouw Europa en Uncle Sam duidelijk aan verkoeling toe. En bij de nieuwe ploeg van Obama is het een latverhouding met afnemende genegenheid en staking van liefkozing voor old Europe. Staten hebben geen vrienden maar belangen. De Amerikaanse president is ontgoocheld dat Europa niks voelt om Turkije er als lidstaat bij te nemen. Hij ziet deze economische vereniging als een bolwerk tegen de middenoosterse Islamlanden. En in het topmilieu van de Europese Unie kunnen zowel kanselier Angela Merkel als president Sarkozy moeilijk hun wrevel verbergen over de uiteenlopende visie met de VS i.v.m. de regulering van banken en de inperking van speculatieve uitschieters. De “Schadenfreude” over de financiële en monetaire strubbelingen van de eurozone vanwege de Anglo-Amerikaanse media kwam zelfs bij onze stokvaste Atlantisten “zuurzoet” over,. Want deze onverkwikkelijke imagovorming over onze monetaire “handicap” was niets minder dan een onderhuidse prik. De Amerikaanse “belangen” en de Europese toekomstperspectieven” vormen niet langer één potje.

De beleidsverantwoordelijken en opinieleiders van de VS kijken noodge-dwongen meer naar China en naar andere groeilanden die grote volumes van Amerikaanse overheidsobligaties kopen en dus tijdelijk en ook uit eigenbelang (bv de export naar de VS), de kaart van de Treasury spelen. De Amerikaanse bedrijven zijn minder happig op investeringen in Europa en eerder geneigd hun vroegere inplantingen te liquideren, om op basis van deze “liquiditeit” terug vlot te komen uit deze crisis. General Motors, de reus van de auto industrie, die in financiële faling ging maar dan terug opgekrikt werd met massale overheidshulp uit Washington, is hiervan een schoolvoorbeeld. GM liquideert sinds 2009 enkele vestigingen in Europa (bv bij dochterbedrijf Opel, ook Antwerpen) om met dat kasgeld een vleiender bilan te tonen, nu het bedrijf na vele maanden van schorsing, terug naar de beurs van Wall Street wil. Wie dat anders ingeschat heeft, kwam bedrogen uit.

Volgens mijn geopolitieke optie is de uitbreiding van de Europese Unie naar de Oekraïne en Rusland te verkiezen boven het Turkse avontuur dat een miskleun zou verwekken. Doordesemd met Grieks-orthodoxe religieuze cultuur staan zij, historisch gezien, dichter bij ons. De Koude Oorlog was gericht tegen de nu ontmantelde ideologie van de Sovjetunie, niet tegen het volk. Het vroegere imago van “Kremlin” als burcht van communistische wereldconspiratie is verleden tijd. Nu komt terug het echte “historische” beeld naar voor. Het woord “kremlin” was aanvankelijk een religieuze en culturele referentie. Historisch betekent kremlin “stedelijke abdij” of groep van religieuze gebouwen, terwijl een landelijke abdij “pasad” werd genoemd. In Moskou is het Kremlin nu terug een agglomeratie van kerken die wellicht de mooiste van de wereld is. De kansen voor wederzijdse culturele bevruchting met dit “oosteuropese” cultuurgebied liggen redelijk hoog. En de voor ons continent essentiële grondstoffen (zoals gas en petroleum) van deze Europese partner zouden aan dit nieuwe Europa ook een materiële waarborg voor duurzame ontwikkeling bieden.

V. Toenemende handel en cohesie tussen de nieuwe groeikernen

Op dit ogenblik zijn de oostaziatishe groeilanden de meest actieve gangmakers van toenemende zuid-zuid handel. En tussen hen vormt zich nu een nieuw soort van gemeenschappelijke markt. In de jaren 1975-1980 toen Japan op het toppunt van zijn groeisucces stond, formuleerde Saburo Okita de machtige Minister van het Plan en van de Economie een nieuw stramien van samenwerking tussen Japanse TNOs en de KMOs van de omringende landen: in eerste orde de meest nabijgelegen NIL (nieuwe industrielanden Zuid Korea en Taiwan) en kort daarna ook de ASEAN-landen. Volgens de hem inspirerende economisten Kiyoshi Kojima en Terutomo Ozawa stond deze cohesie borg voor de ontwikkeling van het (niet-communistische) Verre Oosten. De Chinese omwenteling van roerganger Deng Xiaoping schudde het plan dooreen. En het nieuwe regime nam het plan over en plaatste de Chinese economie in de rol van gangmakende leider. In 1986 stelde de andere sterke man van de partij en toenmalige Eerste Minister Zhao Ziyang, de ganse kuststrook open als draaischijf van de nieuwe groeipolendynamiek. Om mijn betoog hier overzichtelijk te houden, volgt hier een beknopte versie van mijn uitvoeriger studie hierover De wereldwijde schok van China’s reuzensprong, 2008 (zie huispagina Louis Baeck op internet).

1. China ontpopte zich als transitkern met aanbreng van hoge graad technologie uit Japan en de NIL; alsook van grondstoffen uit de Asean-groep. Tegenover deze landen heeft China een deficit in de handelsbalans.

2. Na lokale verwerking door China werden de exportgoederen gericht naar de consumptiemarkten van het Westen. Hierin werd gewerkt naar een zo groot mogelijk exportsurplus, wat de vorming van internationale reserves zou bevorderen

De respons van de buitenlandse investeerders kwam onmiddellijk en de kapitalen stroomden binnen in steeds groter volume: eerst van de Chinezen uit de nabije diaspora en daarna ook van grote transnationale ondernemingen (TNOs) uit Japan, de VS en Europa. Hun IDI (internationale directe investering) met zone van vestiging op de kuststrook liet deze uitgroeien tot concentratieregio met steun van het regime. Sindsdien ontplooit de kustzone drie industriële kernen van reusachtige afmetingen. Deze ontwikkelingspolen blijven tot heden de door buitenlandse filiaalbedrijven uitverkoren vestigingsplaatsen.

1. De noordelijke pool rond Beijing en de Bohai baai, die met de provincie Hubei en satellietsteden (zoals Tianjin) een agglomeratie vormt van 80.000 vierkante km en 46 miljoen inwoners telt. Ten zuiden hiervan ligt de provincie Shandong die in volle expansie nu 12.3% van de nationale industrie herbergt.

2. Het enorme complex gevormd rond de delta van de Yangtze- stroom (Changjiang of “lange stroom”) met de megapolis Sjanghaï als kern. Samen met de satellietsteden een agglomeratief complex van 105.000 vierkante kilometer en 73 miljoen inwoners. Sinds 2000 werd de provincie Jiangsu groeizone met 12% van de nationale industrie en 16.2% van de Chinese export. De stad Sjanghai produceert 4.3% van het BNP en 9.4% van de nationale export. Haar selecte buitensteden zoals Pudong pralen met de luxe van postmoderne architectuur. De megapolisi is hoofdkwartier voor vele buitenlandse firma’s en tevens het belangrijkste financiële centrum van het land, met een kapitaalmarkt waarvan de beurs-index sinds halfweg 2005 driftig opspiraalde.

3. De zuidkust gevormd rond de delta van de Parelrivier in de provincie Guangdong die verder uitloopt naar Fujian. De delta was koploper van de vernieuwing en is nu nog de meest uitgestrekte ontwikkelingspool van China. Haar twee grote steden Guangzhou en Shenzhen van ieder ruim 10 miljoen inwoners vormen de kern. Deze twee stedelijke kernen ontplooien intense netwerking gericht op Hongkong. Het blijft de provincie met de hoogste cijfers: 12.2% van het BNP, 14.4% van de industriële productie en 31.6% van de nationale export. De export resulterend uit de verwerking van ingevoerde onderdelen voor assemblage, haalt 68% tegenover het nationale gemiddelde van 58%. De daar gevestigde filialen van Hongkong tellen alleen reeds 11 miljoen werknemers. Een groot deel van de IDI zijn “greenfield”-investeringen. Hun arbeidsintensieve aanpak is een krachtige lift voor tewerkstelling.

De na 2000 ingezette geografische herschikking van de IDI beoogde de spreiding over de ganse kustzone. De oorspronkelijke concentratie op Guangdong was in 2003 uitgebreid tot de expanderende provincies Jiangsu, Shandong, Zhejiang en de municipaliteit Sjanghai. Recentere cijfers leren ons dat deze kustprovincies plus de Bohai-baai, het leeuwenaandeel of 78% van de totale IDI-instromen opslorpen en 80% van de export realiseren. De concentratie is sinds de jaren 1980 thema van debat en verdient onze aandacht.

Het feit dat de IDI van de aanvangsfase 1985-1995 voor 85% afkomstig waren uit de Chinese diaspora was, samen met de actieve vestigingspolitiek, een zeer belangrijke factor van concentratie. De inhaalstrategen van Hongkong, Taiwan en Macao hadden in hun thuismarkt sinds het begin van de jaren 1980 te kampen met stijgende lonen. En hun durfondernemers waren erop gebrand om hun meest arbeidsintensieve segmenten over te hevelen naar de nabije kuststrook van China, vanwaar velen onder hen afkomstig waren. Een groot deel van deze diaspora-bedrijven zijn nog KMOs die met lokale partners verschillende vormen van alliantie en samenwerking aangaan. De ethnische en linguïstische factor, alsook de gemeenschappelijke cultuur van traditionele relaties (guanxi) zijn pluspunten bij deze inter-Chinese netwerking. De statistieken leren ons dat in de diaspora alles samen 55 miljoen Chinezen werkzaam zijn. In eerste orde in Hongkong (7 miljoen), Taiwan (24 miljoen) en in Macao (800 duizend). Daarenboven ook in de nabuurlanden, waar ongeveer 9 miljoen uitgeweken Chinezen leven in Indonesië, 7 miljoen in Thailand, 5.5 miljoen in Maleisië, 2 miljoen in Singapore, 1.5 miljoen in Myanmar, 1 miljoen in Vietnam en 0.8 miljoen in de Filippijnen. Volgens schatting is de globale, jaarlijkse productie van deze diaspora (samen met de Chinezen wonend in de EU en de VS) gelijk aan 1.500 miljard dollar. Dit is iets meer dan vier maal het Belgische BNP. De voorkeur voor het moederland van de vermogende Chinezen uit de diaspora, is dus een steunfactor voor de geografische concentratie van de exportindustrie. De economische thematisering over ontwikkelingspolen alsook de nieuwe vestigingsstrategie van de transnationale bedrijven (TNOs) wijzen in dezelfde richting, namelijk minimalisering van de transactiekosten gekoppeld aan voordelen van schaal. De sociale en politieke strijd hierrond blijft hevig zoals we aantonen in het mozaïek van de Chinese debatcultuur (zie volgend hoofdstuk).

In een recente studie over de eigengereide en dus originele inhaalstrategie van China, benadrukte Liu Xielin (economist op de Plandiensten, Beijing) het feit dat de opening naar de wereldeconomie plaatsgreep op het moment dat de technologie van communicatie en IT wereldwijd tot bloei kwamen. Met het gevolg dat vele multinationale bedrijven hun productieketen in steeds meer inter-nationaal gespreide “modules” fragmenteerden, met vestiging van deze deelsegmenten volgens het beginsel van optimale meerwaarde door “outsourcing”. Deze strategie verschafte China, als grootste onontgonnen terrein van globalisering, een potentiële niche voor een eigen groeipatroon. Dit bestond erin een arbeidsintensieve schakel te worden in de internationale “vertakking” van TNOs en KMOs, met eigen accenten van beleid en institutionele hefbomen bij de netwerking voor assemblage.

Hierin zou het inheemse stramien van “clustervorming” het scharnier vormen. Dit stramien verschilt van het Japanse model en van het NIL4-patroon dat hieraan voorafging. In de door IDI-geïmpulseerde en zeer gefragmenteerde productie-ketens is de agglomeratieve tendens op basis van geografisch geconcentreerde clusters (jiqun), zowel economisch als ook vanuit het infrastructurele standpunt, een win-win context. Japan had haar economie vroeger (en nu nog) gesloten opgesteld voor instroom van buitenlandse investeringen. Het land van de samoerai kocht liever de licenties voor nieuwe producten. Hun management beoogde hiermee de inheemse productie-procédés te verbeteren en de productiviteit op te drijven met de gekende “Japanse”patronen. China koos een verschillende methode. De multinationals reiken de nieuwe producten aan en de lokale opgave bestaat erin het buitenlandse procédé aan te leren en de productiviteit te verhogen op basis van de instructies gegeven door de IDI-aanbrengers. In de beginfase luidt de Chinese formule “sanlai iyubu” wat wil zeggen: drie inputs van buiten (nieuw product, kapitaal en instructies voor vervaardiging) met één aanbreng van China zelf, volgens de formule van arbeidsintensieve assemblage. In de “open formule van China” kwamen de instromende buitenlandse bedrijven van de eerste fase met hun producten uit nabuurlanden, en daarna ook uit Europa en de VS. Zij hadden ieder hun eigen aanpak van productontwerp, management, van organisatie, van bedrijfscultuur en dus ook van technologietransfer en van assemblagestrategie. De opvang van deze verscheidenheid door het Chinese netwerk-kapitalisme, geactiveerd door de inheemse clusters is zeer vruchtbaar gebleken.

Nu is China het schoolvoorbeeld van een nieuwe visie en praktijk die het gevolg zijn van de eigen context, namelijk de opvang van een myriade van gedifferentieerde productieketens die inspelen op de respons van inheemse clustervorming. Het Chinese netwerk van samenwerking en competitie tussen “clusters” verhoogt de meeropbrengst van de toespitsing op industriekernen. Volgens het woordenboek betekent “cluster” ondermeer: bundel, verzameling en samenklontering tot een complex geheel. Het Chinese patroon toont dat schaalvergroting in textiel, electronisch kleinmateriaal (DVD, mobiele telefoon, enz.), autoproductie, enz. vrij vlug intra-industriële synergie die meerwaarde produceert door samenklontering van interdependente bedrijven geclusterd in polen van industriële netwerking. De vernieuwers van partij en overheid ontpopten zich als fervente voorstanders van de concentratieformule en schiepen de nodige infrastructuur: zoals moderne installatie van de havens, uitbouw van het interne wegennet in en tussen de onderscheiden kernen, voorziening van energie (petroleum, gas en electrische stroom), uitbouw van industrieparken, opstart en subsidiëring van wetenschappelijke begeleiding voor R&D, en vooral ook toevoer van goedkope arbeidskrachten. De concentratie van het productiesysteem in intensief netwerkende complexen is bevorderend voor intra-industriële synergie en optimeert de meerwaarde wegens nabijheid van vele en gevarieerde toeleveringsbedrijven. Het agglomeratie-effect van de giganische ontwikkelingspolen in de kustzone minimaliseert de transactiekosten, van transport en van infrastructuur nodig per eenheid van product. De concentratie op industriekernen, omkranst met clusters van toeleveringsbedrijven met hoge voorwaartse en achterwaartse binding, werkt dus positief op de productiviteit. Wegens de omvang en de intensiteit van concentratie, verwekte het Chinese patroon een stroom van publicaties over ontwikkelingspolen en clustervorming. Over de Chinese flair en aanleg om op innovatieve en efficiënte wijze elementen te koppelen die behoren tot verschillende Aziatische en Westerse cultuurzones heb ik zeer genietbare en verhelderende analyses gelezen bij de Franse sinoloog François Julien. In zijn boek Fondements philosophiques de l’efficacité chinoise concludeert de auteur als volg:”Et si les succès de la Chine relevaient de sa capacité à faire cohabiter deux traditions, à utiliser des ressourcesque lui offrent les cohérences occidentales tout en fertilisant celles qu’elle a tissé au cours des millénaires….” En zoals Leibniz 300 jaar geleden roept François Julien ons op om te leren van cultureel”Anderen”. En om open te staan voor “une pensée d’un dehors”.

De Chinese groeikern is een regionale locomotief met zeer stimulerende impulsen voor intensieve ruil met de grondstoffenzones in Afrika en Latijns Amerika. Ter illustratie van het stijgend aandeel van de zuid-zuid-ruil, zetten we de tien belangrijkste leveranciers van de Chinese invoer (jaar 2008) in hiërarchische orde. De cijfers figureren in miljard dollar: 150.7 uit Japan, 112.2 Zuid Korea, 103.3 Taiwan, 81.4 VS, 55.9 Duitsland, 37.4 Australië, 32.9 Maleisië, 31.1 Saoudi Arabië, 29.7 Brazilië, 25.8 Thailand. Tegenover deze groep registreert China een handelsdeficit. Op de exportmarkten naar het Westen kweekte de fabriekshal China een enorm surplus: 167 miljard euro (toen 252 miljard $) tegenover de Europese Unie en 295 miljard dollar tegenover de VS. China is uitgegroeid tot kern van een enorme draaischijf, die via de westers georiënteerde export, enorme bedragen aan reserves in harde munten kweekt. Deze internationale troef wordt ingezet voor opkoop van Amerikaanse overheidsobligaties, voor aankoop van grondstoffen in Afrika en Latijns Amerika en voor opkoop van bedrijven in de westerse zone. Deze drie vormen van surplusbesteding positioneren de Grote Draak in de beginfase van mondiale oriën-teringsmacht, en van meer onafhankelijkheid tegenover de grote kapitaalimporteur uit China, namelijk de VS.

India, de tweede kolos van Azië, maar met een verschillende groeipatroon: gebaseerd op democratische besluitvorming en als motor een dynamische sector van internationale dienstverlening in informatica. De Indiase wetenschappelijke voorhoede is van hoge kwaliteit en zeer bedrijvig in de vele hogescholen, universiteiten en instituten van onderzoek. Daar worden professionele kaders gevormd, die binnen kort, in kwaliteit en aantal zullen gelijk staan met de beste van onze westerse kernlanden. Zij hebben in snelpas de informatica-niche opgebouwd, die gangmaker is voor de expansieve dienstensector. Haar specialisatie is laaggeprijsde toelevering van software programma’s voor de Amerikaanse alsook Europese bedrijven en administraties die voor kostenbesparing aan “outsourcing” of uitbesteding doen. De ongewoon snelle ontplooiing van hun activiteit is gecon-centreerd in enkele ontwikkelingspolen. In het Noorden rond New Delhi en in het Westen in Mumbai en omgeving. De derde ontwikkelingspool is een netwerk van clusters, genesteld in de informaticakernen van Bangalore, Hyderabad en Chennai. Ook bij andere groeiers, bv Brazilië, Indonesië, de Mekong Delta enz. is het eigen-gereid patroon van ontwikkeling boeiend. Maar, in ons beknopt essay is het onmogelijk het verschillende stramien van alle opkomende groeilanden in detail te illustreren. Daarom besteden we onze aandacht nu aan de gemeenschappelijke krachten die hun traject activeren

VI. Drijvende krachten en actoren van de nieuwe groeiers

1.Beleid gericht op exportsurplus met internationale reservevorming.

Tot in de jaren 1975-1985 volgden de ontwikkelingslanden een beleid gericht op vervangende industrialisatie ondersteund met bescherming van de nationale markt door hoge invoertarieven. Na een reeks van mislukkingen keerde het getij naar opening op de internationale markt. Het groeisucces van Japan werkte fascinerend op hun verbeelding ,maar bij de meesten onder hen, was deze omschakeling een hobbelige weg met een reeks van crises: de Aziatische tijgers in 1997, gevolgd door andere schokkende falingen zoals Argentinië, Mexico en Brazilië eind van de jaren 1990. Zij kwamen allen onder de curatele van het IMF en diens (te) hardhandige aanpak voor financiële sanering. In Brazilië waar invloedrijke economisten en ook beleidsverantwoordelijken vanouds kritiek leveren op de IMF-aanpak, werd deze harde lijn in de media afgekraakt als “armadilha da recessâo” of muizenval voor recessie. In reactie schakelden na 2000 een groot deel van de groeilanden over naar exportsurplus en vorming van aanzienlijke reserves, vooral van beleggingen in dollar en euro. De kapitaalstromen die vanouds noord-zuid gericht waren, stroomden nu zuid-zuid en zuid-noord. Als analytische uitdieping over de wereldwijde context 2000-2007, gevolgd door crisis in het Westen, vermeld ik graag de boeiende tekst van Andre Lara Resende, een Braziliaanse professor economie aan de Katholieke Universiteit Rio de Janeiro (en mentor van de vorige en huidige president) met als titel “Macro Imbalances, Credibility and Reserve-Currencies.” juni, 2009.

a. Geïnspireerd door de Latijnsamerikaanse denktraditie, splitst hij de mondiale economie op in “centrum” (de economieën van reservemunt: de VS, alsook de eurozone, Japan en het Verenigd Koninkrijk) en de “periferie” of de landen wiens munt weinig of geen “credibility” geniet.

b. Omkranst door het wereldwijde prestige van hun reservemunt kunnen de landen van het centrum een onafhankelijk cyclisch beleid voeren, zij kunnen zoals VS overconsumeren, weinig of niet sparen en bekomen internationaal krediet “à volonté”.

c. De centrumlanden kunnen zelfs schulden aangaan die variëren in zake globaal volume (gezin, bedrijf en overheid) van 3000% tot 350% van hun BNP. Deze marge van vrijheid wordt ontzegd aan de periferie. Hun globale schuldvolume schommelt tussen 40 à 80 % van het BNP. Indien deze wensen te ontsnappen aan de brutale afstraffing door financiële speculatieve golven in geval van conjuncturele slippers zoals in het verleden, dan moeten ze voldoend grote reserves aanleggen. En deze reserves kunnen ze alleen maar kweken op basis van voldoende exportsurplus. Het internationale monetaire systeem, gepaard aan negatieve beeldvorming van de “niet-reservemunt-landen” lokt dus ten dele het exportsurplus-model uit en dus ook hun opstapeling van enorme reserves als schokbreker van speculatieve golven.

De hiernavolgende figuur illustreert het grote verschil in reservevorming tussen groeilanden en de (oude kernen) of industrielanden. Deze reserves worden voor een groot deel belegd in overheidspapier van de centrumlanden; vooral om het VS-deficit te dichten. Een ander belangrijk deel wordt ingezet voor buitenlandse investeringen van hun fors expanderende TNOs.

De georiënteerdheid op export is dus geen beleidsgril maar harde noodzaak als verweer tegen de asymmetrische beeldvorming vanwege het centrum naar de periferie toe. Aangezien sinds 1971 alle munten losgekoppeld zijn van het goud is alle geld, dus ook de reservemunten zoals dollar en euro, louter fiat geld, dwz afhankelijk van het imago en de “credibility” van het land of zone van emissie. Vermits de westerse (schulden)crisis veroorzaakt is door rommelkredieten in de VS en nadien de eurocrisis door (Griekse…) weinig geloofwaardigheid scheppende praktijken, staat de “geprojecteerde” beeldvorming over onze eigen financiële en monetaire stevigheid en geloofwaardigheid, niet meer in harmonie met de feiten. Zij werd dus zelf ook “ongeloofwaardig”. China lanceerde het debat hierover op de G20 (cfr volgend hoofdstuk) met een plan voor hervorming van het monetair wereldbestel. Het verhoopte systeem zou minder afhankelijk moeten zijn van het oude centrum, dus meer in overeenstemming staan met de werkelijke capaciteit en oriënteringsmacht van de groeilanden. Dan zal ook de exportoriëntering met de systeemverstorende onevenwichten in handelsbalansen milderen.

  1. De verstedelijking van de bevolking.

Latijns Amerika heeft met 75% ongeveer de zelfde graad van verstedelijking in vergelijking met Europa en de VS. Doch één van de meest ingrijpende veranderingen in Azië en Afrika die nu op 45% staan, is de fors toegenomen verstedelijking van hun bevolking. De enorme stijging van de verstedelijking van de groeilanden produceert mega-steden van 10 miljoen inwoners en meer. Sinds 1985 tellen de groeilanden er negen bij. Ook de steden van één miljoen inwoners worden almaar talrijker: Bij de telling van 2007 had China er in totaal 125. Maar de snelste stijging heeft plaats in steden van ongeveer 250.000-500.000 inwoners. Karakteristiek voor de groeilanden van Azië, Latijns Amerika en Afrika is, dat de stedelijke bevolking meer toenam door de instroom van migranten uit het platteland dan door het kinderaantal van de stedelijke inwoners zelf. De overgrote meerderheid van de instromers zijn jonge mannen en vrouwen tussen 15 à 40 jaar. De instroom van inwijkelingen die nog in de leeftijd zijn, van hoge voortplantingscapaciteit, verdubbelt de groeivoet van verstedelijking.

Verstedelijking is niet enkel verandering van demografische spreiding over stad en platteland. Het veroorzaakt ook en vooral verandering in het leefpatroon en in de maatschappelijke verhoudingen. De verstedelijking schept nieuwe behoeften en vereist meer infrastructurele uitrusting en sociale voorzieningen, scholen, hospitalen, enz. De stedelijke opmars in de ontwikkelingswereld en voornamelijk in de groei-landen betekent dat volgens raming ongeveer anderhalf miljard mensen van leefpatroon veranderen in de tijdspanne 2000-2020. Op ecologisch vlak betekent dit een ongeziene uitdaging. En in het socioculturele veld alsook op het vlak van de verandering in mentaliteit en toekomstverwachting wordt de losgewoelde dynamiek wellicht een primeur van de geschiedenis.

 

3. Stijgende impact van snel groeiende middengroepen

 

In de wijdverspreide beeldvorming over de zogenaamde periferie wordt sterk de nadruk gelegd op de armoede, alsook op de kwalen en sociale miserie. Nochtans, de statistieken tonen dat de economisch georiënteerde inhaalstrategie, al honderden miljoenen uit de armoede haalde. Twee hefbomen, de hoge economische score van groei en de versnelde verstedelijking, maken dat de maatschappelijke geleding van de groeilanden evolueert naar forse toename van de middengroepen in de bevolking. Deze trend wordt duidelijker indien men rekening houdt met het feit dat de groeivoet van de economie een gemiddelde inkomensstijging voorstelt van de totale bevolking. De maatschappelijke spreiding over de bevolkingsgroepen verloopt volgens een ongelijk ritme. De toename van welvaart verloopt trager en met geringere stijging bij de lage inkomensgroepen, in vergelijking met de middengroepen. Deze stijgen veel sneller dan weergegeven door de gemiddelde groeivoet. Vooral de hogere geledingen ervan of de (gestudeerde en de markerende) burgerij geniet er het vlugst en het meest van. In de westerse wereld leeft en werkt een middenklasse van in totaal 750 miljoen mannen en vrouwen, waarvan ongeveer 50 miljoen die we het etiket “trendmar-kerend” verlenen. Het betreft de initiatiefnemers in alle domeinen van de samen-leving: in de economie, in de wetenschap, de cultuur, de sociale en dienstverlenende activiteiten, de media. Hiertegenover staan de 500 miljoen middengroepen in de niet-westerse wereld, waarvan 40 miljoen “oriënteerders” en gangmakers van nieuwe paden voor hun samenleving. In de opmarcherende landen groeien de middengroepen met sneller ritme zodat deze naar 800 miljoen evolueren in 2020: met ginder evenveel als bij ons. Maar hun aantal “markerende” trendzetters zal verdubbelen tot ongeveer 80 miljoen, terwijl deze voor het Westen in 2020 slechts op 60 miljoen worden geschat. In deze verschillende groei spelen niet alleen factoren van sociale mobiliteit maar ook en vooral de demografische massa. Inderdaad, de concentratielanden voor de opmars van “markeerders” en gangmakers zijn: de demografische reuzen India, China maar ook Brazilië, Indonesië, Mexico, Vietnam. De oriënteringsmacht van hun beleidsideeën en voorkeuren zal dus toenemen met hun stijgend aantal. En we doen er goed aan om ons onbevangen, dwz. zonder paniek maar met bekwame spoed “ontvankelijker” op te stellen voor hun ideeënwereld en beleidsprioriteiten. Betere kennismaking hiermee lijkt me de eerste, noodzakelijke stap.

In feite kennen de “markerende” groepen van ginder onze situatie en kennis-productie beter dan wij de hunne. Zij leveren in vergelijking ook meer inspanning hiervoor. Volgens schatting studeren drie miljoen jongeren uit de groeilanden in het Westen. Hoeveel hebben wij er ginder? Als één van de meest pertinente ogenopeners bij de aansporing voor onze nieuwe geestesinstelling vermeld ik de Indiase socioloog Jackie Assayaag en medewerkster Véronique Beneï die de scheefgegroeide “beeldvorming” van het Westen over de nu aan gang zijnde kentering ontsluieren. Zij benadrukken de stijgende bewustwording van eigen waarde in andere beschavingen. De wekroep die zij sinds enkele jaren uitgalmen luidt kort en krachtig: “westerners…remap your knowledge”. De intellectuelen van de andere cultuurzones die vroeger ook creatief waren en de fakkel nu terug uitdragen op assertieve wijze, zitten terug in de lift. Zij ontzeggen ons de aanspraak op monopolie, alsook op “universaliteit” en wereldwijde relevantie van onze wetenschappelijke inzichten. Vooral de normen en waardeconstructies van onze gedragswetenschappen: economie, sociologie, psychologie…Die achten zij sterk “getekend en gekenmerkt” door ons culturele milieu waarin ze tijdens “le Siècle des Lumières” en hierna opborrelden en ontwikkelden. De westerse intellectuelen vermeien zich in hun eigen en beperkte bokaal van paradigma en van normen en hiërarchische rangschikking van waarden. Volens deze auteurs moeten wij onze cultureel beperkte atlas en geografie van kennis en inzichten verruimen. En meer open staan voor deze van “niet-westerse” producenten. Maar dan liefst in het besef dat ook deze anderen vanuit hun normen en streefdoelen al eens gelijk kunnen hebben.

Met deze geestesinstelling, die correcter inspeelt op het nieuwe profiel van onze huidige kennisatlas van de wereld, hebben we (nog) enige moeite. De gangmakende “markeerders” van ginder kapittelen ons hierover op steeds meer indringende wijze. Op de Internationale Boekenbeurs van Frankfurt (herfst 2009) waren stapels boeken van Chinese schrijvers uitgestald en werden oriënterende conferenties georganiseerd met medewerking van Chinese intellectuelen. Juist daar, in een opmerkelijk onomwonden betoog, formuleerde de rijzende ster van hun letterkundige wereld, namelijk Li Er, de voor een Aziaat ongewoon scherpe stelling : “der Westen will nicht verstehen”. Enkele jaren geleden veroorzaakte Li Er in eigen land enige opschudding met zijn roman die hij situeerde in de stroedel van de culturele revolutie, met als titel: “De granaatappelboom die kersen draagt”. De thesis van dit verhaal is dat mensen hun leven van liefde, verlangens, succes en mislukking minder in de ban van revolutie leiden, dan “ideologen” dat van hen verlangen. Het leven is sterker dan ideologie. Li schrijft romans over de razend snelle verandering in zijn land. Deze thema-romans richt hij naar de intellectuele voorhoede. Als besluit van zijn conferentie formuleerde Li de boude stelling: “ wat we sinds een halve eeuw beleven in mijn land, is duizend jaar, samengebald in amper twee generaties”.

Mijn volgende hoofdstuk biedt een beknopt overzicht van de thematisering door de lokale intelligentsia in China alsook van de islamwereld. Deze twee tellen ieder 1.350 miljoen inwoners. Het gedachtegoed van hun kritische “trendzetters” en ook van regimevriendelijke denkers verdient meer aandacht. En zoals hun zelfbewuste spraakmakers van de media en de intelligentsia signaleren, ook meer “respect” van westerse zijde. De intellectuelen van de islamwereld schudden met enige verbijstering het hoofd over ons onbegrip en vooroordelen. Zij zijn van mening dat de islamofobie van Europa en de VS nu veel gelijkenis vertoont met de anti-Joodse hetze van de jaren 1930…

 

4. Hun expanderende TNOs spreiden de vlerken.

 

Het 2009-rapport over de transnationale ondernemingen geeft de volgende rangschikking van de 30 grootste op wereldvlak, berekend op basis van het samengetelde kapitalisatievolume per land. In deze groep vertegenwoordigen de Amerikaanse TNOs 30.4%, de Chinese 10.5%, de Japanse 9.1%, het Verenigd Koninkrijk 6.1%, Frankrijk 5.4%, Duitsland 4.9%, India 3.2%, Spanje 2.4%, Brazilië 2.2% en Rusland 1.1%. In haar beeldvorming over de groeilanden etiketteerde Goldman Sachs, de invloedrijkste investeringsbank van Wall Street, de BRIC-groep (Brazilië, Rusland, India en China) als de vier koplopende economische “markeerders” van de wereldeconomie. En hun TNOs met samen 15% in termen van kapitalisatie (de helft van de VS) zijn deze uitgegroeid tot een invloedrijke oriënteringsfactor voor de wereld van morgen. Zij hebben relatief minder bedrijfsobligaties (kapitaalschuld) die ronddwarrelen in de financiële markten en blijven dus vrijer van speculatieve opkoop in vergelijking met de westerse. Hun overheid beschikt ook over voldoende internationale reserves, wat hen voldoende marge verschaft in de eigen financiële markt in geval van nodige opkrik van kapitaal-vermogen voor opkoop van westerse bedrijven. Sinds de jaren 2000 spreiden de TNOs van de BRIC hun vlerken: in de grondstoffenlanden en in de bedrijfswereld van de oude kernen. België kan er van meespreken.

Deze uitzwerming reikt ons ook een nieuwe probleemstelling aan, namelijk deze van de diversifiëring in onze bedrijfscultuur. De BRIC-TNOs, zoals ook de Japanse, functioneren volgens eigen cultureel geprofileerde stijl van topmanagement (van groepsdynamiek in het multinationaal directiecomité) alsook een eigen methode van marketing, personeelsbeleid en strategie. In de context van globalisering is niet alleen de geopolitiek maar wordt ook de bedrijfswereld multicultureel. En deze trend zal toenemen. In Europa zijn onze managers sinds een generatie “zwanger van Amerika”. Deze Amerikaanse managementstijl wordt ingetimmerd in alle Europese MBA-faculteiten, Benevens de erkende troeven is dat Amerikaanse model niet de universele methode en ook niet de best passende aanpak om onze ondernemingen wereldwijs te maken. Vooral onze ondernemingen die zich naar de groeilanden richten om daar met succes een inplanting te piloteren of om van hieruit aan export te doen moeten hun “kennis-atlas” verruimen. Internationale initiatieven vergen kennis van de lokale markt alsook aanpassing aan de manier van zaken doen van de afnemers en de (cultureel) gedetermineerde voorkeuren van de lokale consumenten. Onze ondernemers, van de bedrijven werkzaam in de niet-westerse wereld, alsook onze beheersverantwoordelijken van de sociopolitieke en de onderwijswereld (speciaal deze van management) moeten zich meer vertrouwd maken met de stijl en de organisatienormen van de opmarcherende “markeerders” in dit almaar belangrijker wordende werkterrein. Als hefbomen van aanzwengeling en actieve begeleiding bij deze opening naar de wijde wereld, zie ik twee complementaire initiatieven.

  1. De organisaties die werkzaam zijn in de vormingsactiviteiten voor ondernemerschap in onze multiculturele wereld, zoals bv Living Stone Centrum en andere voldoende alsook adequate middelen verschaffen.

  2. Op een nog dieper gravend vlak lijkt me een Fonds voor studiebeurzen ten behoeve van onlangs afgestudeerden uit hogescholen en universiteiten (voor de verschillende richtingen van management (bedrijfskunde en economie, alsook in sociale, wetenschappelijke en media) om gedurende minimum twee jaar te studeren en/of beleidsgericht onderzoek te verrichten in een vijftiental groei-landen, met prioriteit voor de BRIC. Indien per jaar 500 gemotiveerde en geselecteerde bursalen hiervoor de kans krijgen dan beschikt ons land voor het volgende decennium over 5.000 kenners van de groeilanden en van haar beleidsgroepen die in de toekomst almaar meer oriënteringsmacht verwerven. Indien we besparen op de (te omvangrijke) militaire budgetten alsook op de inzet van para’s en oorlogstuig in oorlogen die aan het Westen moreel en materieel verlies berokkenen, dan zal dat voor onze toekomst belangrijke bursaalprogramma geen cent kostenverhoging betekenen op het globale budget van de overheid. Ingeval de federale regering hier niet voor voelt, dan zou de Vlaamse Gemeenschap in deze hefboomactie naar multiculturele bevruchting voorop moeten gaan.

Uit ervaring besef ik maar al te best dat de verwezenlijking van dit wenkend perspectief niet van een leien dakje loopt. Tegenkanting van hen die zich baseren op een wereldimago van gister, en die opiniëren dat onze beheerskaders in opleiding daar niet veel kunnen bijleren doch eerder “af-leren” bij de cultureel”Anderen” is niet uitgesloten. Scheefgegroeide en voorbijgestreefde beeldvormingen leiden een taai leven. Toen ik in de jaren 1973-1975 een drietal studiereizen ondernam naar Brazilië, als voorbereiding van mijn boek “Staat Brazilië model? (Leuven, 1976) hebben enkele vrienden en ook collegae meewarig het hoofd geschud met de opmerking: “verbeuzel toch niet je kostbare tijd en verkwist wat minder je talent aan een land dat in de kijker staat voor carnavalstoeten, sambadansen en voetbal…” Sinds die sambadansers één van onze parels “de brouwerij Artois” opkochten en beheren en president Lula gedurende zijn ambstermijn bloesemde als één van de meest flamboyante zuid-zuid-markeerders van de BRIC, lijkt mijn titel van 35 jaar geleden treffend voor de context van vandaag. Brazilië staat inderdaad model voor multiculturele traditie en voor creativiteit over een “frente amplia” , dit is over een ruim domein: economie, muziek, letterkunde, film …en kennisindustrie. Sinds mijn eerste studieverblijf van 1962 in dit fascinerende land met continentale afmeting (150 maal de oppervlakte van België) kwam ik onder de charme van dit begaafde volk en van enkele heterodoxe thema’s die hun economisten en sociologen faam bezorgden. Maar in eerste orde werd ik bekoord door hun vitaliteit en optimisme. In de hoofdstad Brasilia tot in 1960 nog sertaô of de brousse heerste, straalt nu in kunstvolle toekomstgerichtheid, het presidentiële Paleis van de Dageraad.

 

 

VII. Het mozaïek van de niet-westerse thematisering

 

A. In China

 

Het is normaal dat omwentelingen van de omvang en intensiteit zoals deze in China aanleiding geven tot intense thematisering vanwege intellectuelen en culturele voorhoede, die het tegen elkaar opnemen vanuit verschillende ideologische invalshoeken. Bij ons in het Westen heeft de modernisering en de globalisering, alsook de postmodernistische reactie hierop, een vloed van publicaties verwekt. Bij de laatkomers van Oost Azië is de overschakeling van traditioneel naar modern en dan naar postmodern, samen met de schok van lokaal naar mondiaal, nog brutaler dan bij ons. Vooral in China is de schok scherp. In enkele jaren tijd is daar ook de ideologie van het regime veranderd: van kleur en van richtsnoer. In het bestek van dit essay profileren we enkel de markante figuren en hun positionering. De lezer kan dit overzicht verder uitspitten, met publicaties vermeld in de bibliografie. Zonder kennisname van de oppositie tussen hervormers van links en rechts, tussen politieke en culturele nationalisten en tussen de voorstanders van internationalisering en anti-westerse ideologen, is het moeilijk om het gebeuren in het land van de Grote Draak correct in te schatten. Sinds recentelijk is het essentiële van de geproduceerde literatuur beschikbaar in Engelstalige; Franstalige en/of Duitstalige versie.

 

De meerderheid van bevolking en opiniemakers, voornamelijk de technisch en economisch geschoolde kaders, voelen zich behaaglijk in de door de partij uitgestippelde beleidslijn van prioriteit voor het economische project zonder politieke democratisering. Maar een kleine en dissidente groep van politiek geprofileerde en cultureel bewuste intellectuelen, formuleren scherpe kritiek. Deze dissidente stemmen laten zich horen in het universitaire milieu en bij de culturele en literaire kringen, maar zij blijven vooralsnog zonder politieke achterban. Zij onthullen vaak onomwonden de door de overheid weggemoffelde problematiek. Voor ons in het Westen verschaft deze dissidente literatuur “inzicht” over de alternatieve gedachtespinsels die onhoorbaar circuleren in de dieptelagen van de maatschappij. Voor het regime is de dissidente literatuur een klankbord en barometer van “het ongezegde” door de zwijgende massa. In de thematisering van 1990-2005 die de hoofdbrok is van schriftuur gaf ik de primeur aan kritische intellectuelen over de nationale gang van zaken. Na de westerse crisis van 2008-2009 kwam vooral kritiek los op het Westen.

 

1. Het offensief van nieuw links

De aanzet tot linkse kritiek op de inhaalstrategie kwam van jonge Chinezen die aan prestigieuze universiteiten in de VS studeerden en/of doceerden: Cui Zhiyuan (Chicago en MIT), Wang Shaoguang (Yale), Liu Kang (Pennsylvania en Duke), Hu Angang (Yale), Gan Yang (Princeton) en andere. In China zelf kwam het tot polemiek aan de universiteiten van Beijing en Sjanghai met Wang Xiaoming, Qian Liqin en Qin Hui. Vanaf 1997 ontpopte Wang Hui zich tot boegbeeld met een reeks van essays waarin hij de Chinese wijze van hervorming en globalisering ongenadig hekelde. Bij de linguïstische duiding van het neologisme quanqiuhua gaf hij al de culturele en nationalistische toon aan van zijn betoog. Het is een assemblage van drie karakters: quan (geheel), qiu (wereldbol) en hua of “ering” als suffix zoals in globalisering. Hiertegenover stelt hij het confucianistische taalsymbool voor China quanzhongguo, dwz. middenrijk van de wereld.

Wang is er niet op uit om de utopische buitensporigheden van de culturele revolutie te verhelen, maar hij bestempelt het samenspel van de TNOs met het Leninistisch kapitalisme van het regime als een even grote miskleun voor het volk. Geen van beide beoogt de vrije markteconomie; zij sturen veeleer af op oligopolie, op alliantievorming tussen hun dominante belangengroepen en op commercialisering van de macht. De overstap van de ene dictatuur (een revolutionaire utopie) naar een andere (het dictaat van “onheilige allianties” voor materiële belangen) is niet van aard om het goede leven te brengen waarbij ieder zijn rechtmatig deel krijgt. Integendeel, de nieuwe ideologie van economische groei als absolute prioriteit, met machtsmisbruik van politieke bewindvoerders, lokale ondernemers en internationale managers, resulteert in grote ongelijkheden alsook in ontrafeling van sociale weefsels en verschraling van nationale cohesie. Globalisering veroorzaakt overal uitholling van nationale identiteit, maar de Chinese omhelzing van het kapitalisme brengt een overrompeling. De invloedrijke rol van vermogende Chinezen en hun cultuurindustrie uit Hongkong en Taipei kan leiden tot “Taiwanisering” of indirecte verwestersing van China. De popcultuur en de hype van McWorld stromen binnen langs deze Chinese maar geamerikaniseerde netwerken. In de waardeschaal van Wang heeft economische en culturele democratie voorrang op de liberale, westerse formule. Medezeggenschap van de basis (in de raden van dorpen en steden) en op het werk kan de misgroei ombuigen in de richting van meer billijkheid, maatschappelijke ontplooiing en humanistische waarden.

 

Cui Zhiyuan en Liu Kang stellen dat het welzijn van bevolkingen in andere culturen zal toenemen na een heilzame ontmanteling van de westerse mythe. Elke grote beschaving heeft haar eigen potentieel, wat maakt dat er meerdere trajecten van modernisering en diverse projecten van globalisering mogelijk zijn. Ook gedrags-wetenschappen zoals sociologie en economie zijn te sterk gemarkeerd door de wordingsgeschiedenis van het Westen. De Chinese thematisering moet leiden tot relativering (Gan Yang gebruikt de term “onttroning”) van de hegemoniale denksystemen en universaliserende normencultuur van het Westen. Huntington’s thesis over botsing van culturen was een verdoezeling van de Amerikaanse machtsontplooiing voor controle over oliebronnen. Met anderen zoals Yongsin Lu en vooral Zheng Yongnian betogen zij dat het lidmaatschap van WTO stimulerend werkt op de export maar maar ook beperkend effect heeft. De WTO-reglementering kan de internationale autonomie van China’s economische ontwikkeling inperken met opge-legde, internationale regelgeving die uitgedacht en opgezet werd in het belang van de dominante centrumlanden. Zo is het niet denkbeeldig dat de gesubsidieerde landbouw van de EU en de VS concurrentie zal doen aan de Chinese boeren. Trouwens, het begrip “autonome ontwikkeling” is sinds de triomf van de globalisering verdwenen uit het discours van de Washington Consensus, dwz. uit het credo van de Wereldbank, IMF en WTO. Hun focus is structurele aanpassing en de ex-communistische landen worden transitielanden genoemd. Dit woordgebruik is richtinggevend: zij moeten zo vlug mogelijk overschakelen naar het westerse model. Tenslotte wordt de fraude aan de kaak gesteld bij de Chinese privatisering van staatsbedrijven. De corruptie gepleegd door partijbonzen en bureaucraten bij de verdeling van het collectieve vermogen had meer van een plundering dan van efficiënte en correcte beursgang.

 

De globalisering geconcentreerd op de maritieme ontwikkelingspolen trok volgens Hu Angang en Wang Shaoguang de staatsfinanciën en de verdelingsfunctie van het socialisme uit de haak: de rijker wordende zones werden steeds economisch en fiscaal rijker, het hinterland verkommerde want hun fiscale opbrengsten schoten steeds meer tekort voor herverdeling van overheidswege. Volgens deze auteurs is China nu gespleten in twee segmenten die op basis van een verschillende strategie evolueren. In het binnenland domineren de staatsbedrijven die voor hun normen van functionering en middelen afhankelijk blijven van de overheid. De kuststrook daarentegen functioneert volgens de mechanismen van de wereldeconomie. De door buitenlandse investeringen gestuwde industriekernen zijn in feite industriële enclaves van het wereldcircuit. Dit dualisme verzwakt de nationale cohesie en laat de welvaart van het hinterland nahinken op deze van maritiem China. Hu Angang heeft zich geprofileerd als de regionaal bewuste economist die het regime ertoe bracht meer aandacht te verlenen aan de rurale zones van het Westen en het Centrum. De verkommering van het binnenland kwam met een schok in het nieuws toen in autoritair China iets ongehoords gebeurde. Een lokaal partijkader van het binnenland, met name Li Changping, stuurde een klachtendossier over partijraden naar de eerste minister in Beijing, die al even uitzonderlijk een commissie voor onderzoek ter plaatse stuurde. De hierop volgende touwtrekkerij tussen hogere instanties en de halsstarrige Li verwekte meer deining dan academische kritiek. De beeldstormer publiceerde prompt een boek, getiteld “Ik vertelde Zhu Rongji de “keiharde waarheid” dat in 2002 bestseller werd. Het boeksucces promoveerde de lokale dissident tot nationale figuur met doorstroming naar Internet en naar de wereldpers.

 

De strijders van “nieuw links” zijn ook vurige nationalisten. Zij kanten zich tegen de globalisering omdat de instroom van buitenlandse luxegoederen, van ontspanningscultuur en van leefstijl een aantasting betekent van nationale eigenheid en identiteit. Volgens hen verliest China met de internationalisering en dus de opening van de economie ook de controle over het maatschappelijke gebeuren. De kritiek over de losgeslagen consumptieroes galmt krachtig in de culturele kringen van postmodernisten waar men de echo kan opvangen van Marcuse’s neomarxistische contestatie uit de jaren 1968 in het Westen.

 





  1. De liberale thematisering

De intellectuelen die zich liberaal profileren zijn talrijker dan hun links gerichte tegenstrevers en worden ook meer gewantrouwd en gecontroleerd door het regime. De meest strijdlustige met markante publicaties zijn Zhu Xueqin, Qin Hui, Liu Junning, Xu Jilin en He Qinglian, met Li Shenzhi als boegbeeld. Tot zijn overlijden in 2003 was Li verdediger van globalisering, maar dan wel van de volledige formule: met een rechtstaat en politiek pluralisme. In China zonder culturele traditie van beide, moet de verwezenlijking gradueel verlopen. In tegenstelling met nieuw links is hij voorstander van democratisering van bovenuit en niet langs onder: eerst de bourgeoisie en middenstand, daarna het volk zoals het ging in Europa en Amerika. De democratisering van staat en maatschappij zal de onevenwichtige globalisering bijsturen naar meer billijkheid en menselijkheid. De globalisering is de dominante trend van onze tijd en bewerkt ingrijpende veranderingen wereldwijd. Ook de machtige Verenigde Staten worden bewogen door multiculturele stromingen. Huntington, de invloedrijke spraakmaker van het conservatieve nationalisme roept regelmatig nieuwe spookbeelden op: het communisme, gevolgd door het culturele gevaar van Azië en de Islam. En recentelijk de Hispano’s die Amerika “latiniseren” en haar protestantse werkethos ondermijnen. Hiertegenover stelt Li dat alle grote beschavingen elkaar beïnvloeden. Zij zijn dus allemaal, ten dele althans, meng-vormen. Opname van externe invloeden was vaak een leerproces voor vernieuwing. Nu denkt het Westen zichzelf origineel en universeel; ook China zag zich in de Confucianistische traditie “het centrum van de wereld”. De opmars van het Amerikaanse leger naar Eurazië is neokolonialistisch. Het is een gewelddadige inzet van overheersing ten bate van materiële belangen. Deze militarisering van de internationale relaties door de Amerikaanse hegemonie, vereist evenzeer bijsturing als de misgroei van de Chinese economie en haar samenleving door overhaaste inhaalstrategie. Volgens Li moet democratisering en de erkenning van de rechtmatige rechten van andere beschavingen ook in de charters van internationale instellingen en vooral in hun praktijk van kracht worden. Deze doelstelling van authentieke en humanitair ingestelde liberalen wordt ook door het Westen verwaarloosd.

 

De jongere groep liberalen publiceert insnijdende pleidooien voor meer marktmechanisme, alsook meer democratie, ethiek en humanisme. Met de talentvolle publiciste en economisch geschoolde He Qinglian, hebben de liberalen een vrouwelijke iconoclaste met faam. In 1997 kwam haar boek “De hinderlaag van China’s modernisering”eerst in Hongkong van de pers. Hierin trok ze hard van leer tegen de misgroei van de Chinese globalisering: met kritiek over de sociale polarisering, de geografische onevenwichten die politieke spanning kweken en vooral ook over de financiële fraude en plunder van collectief kapitaal bij privatisering (verkoop op de beurs) van overheidsbedrijven, over de pervertering van het marktmechanisme door machtsmisbruik van de éénpartijstaat, over de overweldiging door TNOs, enz. Het was de tijd van de Aziatische crisis en de censuur liet de publicatie toe in Beijing en Shanghai op voorwaarde van titelwijziging. Daarop herfomuleerde zij de titel naar: “De hinderlagen van modernisering” met twee inleidende commentaren van Zhu Xueqin en Qin Hui,. De nieuwe versie werd een verkoopsucces. De schrijfster kreeg van een stoutmoedige jury de jaarprijs voor literatuur. Maar toen zij daarna haar onderzoeksresultaten over sociale polarisering in scherper woorden publiceerde, vond het regime haar aanklacht een politieke brug te ver en moest ze de wijk nemen naar het buitenland. Volgens He is “meer markt” en democratische controle van de staatsvoering zowel als van de monopoliserende TNOs de oplossing. Zij zwaait met de publicaties van Friedrich Hayek maar de staatskapitalisten vinden haar formule anathema voor China. Deze gang van zaken toont dat de grenzen van ideologische etiketten in China dooreen lopen. Ook jonge liberalen doen aan maatschappijkritiek. Zij noemen zich links-liberalen in de traditie van John Stuart Mill en zijn volgelingen.

 



3. De officiële versie

Tenslotte past het ook de tribune te laten aan pleitbezorgers van de officiële inhaalstrategie op Chinese wijze, zoals Song Shichang, Li Ronghai en andere. Het vaarwel aan het egalitarisme met opening naar de wereldeconomie op basis van ontwikkelingspolen wordt voorgesteld als rationele strategie voor een laatkomer in modernisering met een onmetelijk binnenland. De Verenigde Staten in de 19e en Brazilië in de 20e eeuw volgden hetzelfde traject. Het samenspel van autoritair bewind met TNOs is vruchtbaarder gebleken dan de schoktherapie van overhaaste democratiseerders in postcommunistisch Europa en Rusland. Ondermeer, de strakke controle op de internationale mobiliteit van kapitaal, vermeed kapitaalvlucht en heeft China gevrijwaard van de Aziatische crisis. De neofiete tijgers van ASEAN4 die de prediking van Wereldbank en IMF volgden, liepen, met de Aziatische crisis van 1997 in de val. Zoals Deng Xiaoping proclameren de huidige leiders dat China het best gediend is met globalisering in drie fasen. De eerste fase van economische groei is in volle gang; daarna als de economie het toelaat, zal de fase van de sociale en ruimtelijke bijsturing en correctie volgen. Als derde fase en voltooiing komt dan het politieke stelsel van meerdere partijen en democratisering. De concentratie op groei laat nu nog geen politieke fragmentering toe. In vergelijking met de tegenstrijdige en vaak trage gang van zaken in de westerse democratieën is strakke en technocratische beleidsvoering sneller, trefzekerder en superieur in groeiresultaat. De flamboyante viering van China’s reuzensprong op de Expo van Sjanghai, is een feest voor de roergangers die voor het eigen volk poseren als “moderne mandarijnen”. Tegenover de westerse wenken voor democratisering en andere aanbevelingen voor heroriëntering van hun koers, houden de machthebbers en hun inspiratoren zich gedeisd.

President Hu Jintao pikt meer zijn voorgangers aan bij de Confuciaanse traditie. Zowel voor het binnenlandse beleid als in de geopolitiek predikt hij de harmonie als model van samenleven. Het is niet alleen officieel streefdoel doch ook balsem voor de Chinese maatschappij die onder intense spanning en conflict staat wegens de snelle veranderingen. Op de Algemene UNO-vergadering van September 2005 verkondigde de president zijn geopolitieke visie: “een harmonieuze wereld of hexie shije”.In dezelfde stijl publiceerde één van de officiële leiders van de academische denktanks, namelijk Zhao Tingyang zijn The Tanxia System: a Philosophy for the World Institution (2005). Hierin synthetiseert de auteur de internationale strategie die uitgewerkt werd door meewerkers in verschillende “officiële” denktanks en die als onderbouw dienst doet van de presidentiële beleidslijn. Hierin wordt ondermeer het begrip “post-westers” uitgesponnen. Tanxia was een traditioneel, maar is nu neo-confucianistisch paradigma dat staat voor vreedzame internationale orde, zonder interventionisme buiten de nationale grenzen. De prioriteitslijn van het Tanxia-systeem is een betere wereldordening dan de huidige, conflictbrengende, westerse hegemonie . De waardehiërarchie van Tanxia verloopt als volgt: orde heeft voorrang op vrijheid, de ethica heeft prioriteit op het recht (de wet) en de beheerselite staat boven de volksdemocratie en mensenrechten. Deze ordenende beginselen zijn duidelijk propagandistische legitimering voor wat in de kritische wandelgangen “het gemoderniseerde mandarinaat van de autoritaire partijkaders” wordt genoemd.

Tegenover deze verheven visie van harmonie circuleren ook meer realistische thematiseringen. Het recente boek van Liu Mingfu: met als titel “The China Dream: The Great Power Thinking and Strategic Positioning of China in the Post-American Age (2010) is hiervan een voorbeeld. Volgens de auteur zal China zijn economische verwezenlijkingen moeten verdedigen, ook naar buiten. Wat veronderstelt dat het regime op hervorming moet aandringen van “global governance” die nu teveel vanuit westerse hoek en in functie van westerse belangen wordt bedreven. Het voorbeeld van Japan, dat grote sprongen voorwaarts maakte in het industriële domein maar de machtsrelatie van het Westen onverlet liet, is naar zeggen van onze auteur, een schoolvoorbeeld van mislukking. De Japanse economie aanvaardde de geopo-litieke “ondergeschikte positie” en eindigde in financiële crisis. Zodoende komt Japan zn de financiële bovenbouw nooit vrij van de speculatieve druk van Wall Street. Volgens Liu moet China een onafhankelijker koers varen en zijn legitieme belangen veilig stellen “niet” met prediking over harmonie. Maar wel met een beleid dat respect afdwingt, en indien nodig, tegengewicht inzet. Tot heden heeft China een “econo-mische inhaalstrategie “ gevolgd in het kader van de heersende wereldorde die werd opgezet door het Westen. Nu is de tijd gekomen om ook de wereldorde aan te passen aan de legitieme belangen en aspiraties van China. Deze visie die geen conflict uitsluit, komt wellicht meer aan bod na 2012. Dit is nadat de theoreticus van haarmonie, Hu Jintao, op emeritaat is.

Als intermediaire positionering tussen de presidentiële harmoniedoctrine en de meer assertieve stellingen van intellectuele “markeerders” zoals Liu Mingfu, lanceerde Zhou Xiaochuan (Gouverneur van de Chinese Centrale Bank) op de recente G20 een plan voor “hervorming van het Internationale Monetaire Systeem”. De Gouverneur is één van de knapste economisten van het regime en werd in het jongste Foreign Policy Report gerangschikt als negende van de “Top 100 Global Thinkers”. In de vorige regering van Jiang Zemin en eerste minister Rongji was hij hun trouwe discipel,, zodat de Gouverneur in de media bij de “politieke turbo’s van Sjanghai” wordt gerekend. Wegens de aankoop van honderden miljarden Amerikaans papier, waarvan de marktwaarde sterk afhankelijk is van de grillige dollarwaarde, lijkt de verantwoordelijkheid van deze topbankier groot en staat hij niet vrij van interne kritiek. Zhou Xiaochuan wil naar een international monetair systeem dat minder afhankelijk is van één munt, dus een stramien los van de dollar. Zijn voorstel steunt op een systeem samengesteld uit een groep van “korfmunten” met een verdeling van internationale trekkingsrechten (SDR) in verhouding tot het economisch gewicht van de deelnemers en functionerend op relatief stabiele wisselkoersen. Als dusdanig is zijn plan intellectueel schatplichtig aan Het plan Keynes, dat in 1944 bij de oprichting van Bretton Woods werd verworpen door de Amerikaanse delegatie. China heeft nu wel meer spierkracht dan Engeland in 1944. Meer detail zou ons te ver verwijderen van de centrale idee van de auteur, namelijk dat minder asymmetrie in het monetaire bestel ook meer evenwicht zal brengen in de handelsbalansen.

Zoals we al vroeger aantoonden, zijn de groeilanden die nu een marge van internationale vrijheid nastreven (bv afscherming tegen internationale speculatie) ook verplicht om enorme reserves te kweken en dit op basis van exportsurplus. De scheefgroei in de internationale balansen is dus gedeeltelijk een “gevolg” van het asymmetrische monetaire bestel dat functioneert op de munt (de dollarstandaard) van een deficitland. In feite wil de Chinese Gouverneur en met hem wellicht ook het regime, naar meer “binnenwaarts georiënteerde groei” voor China. Maar als internationale “monetaire” deskundige stelt hij voorop dat het milderen van de exportoriëntering maar mogelijk is nadat China het kan doen zonder de enorme reservestapeling, dit wil zeggen na hervorming van het internationale monetaire systeem. In feite wenst de monetaire voorhoede van het regime een systeem waarbij de Chinese munt minder afhankelijk is van speculatieve drift in de internationale markten. Volgens Zhou Xiaochuan is de hervorming van het internationale monetaire bestel “conditio sine qua non” voor mindering van de exportverovering in westerse markten en dus ook van de Amerikaanse markt. Deze hervorming zal ook de gewenste interiorisering” van de economische ontwikkeling stimuleren. Volgens de Gouverneur heeft de inhaalstrategie via export haar beste tijd gehad en moet er nu gewerkt worden aan de ontplooing van het Chinese binnenland.

De redenering van Zhou Xiaochuan vertoont veel gelijkenis met deze van de Braziliaanse analist André Lara Resende. Volgens deze laatste waren en zijn de groeilanden “noodgedwongen” aangewezen op het kweken van een exportsurplus met opstapeling van internationale reserves afkomstig uit muntzonelanden, als afscherming. Want, in de internationale beeldvorming mangelt het hun munt aan voldoende credibility. De Chinese topbankier zet een stap verder. Hij wil dat zijn land, na hervorming van het internationale muntsysteem, ook lid wordt van de club der muntreservelanden, om een nog meer onafhankelijke koers te varen: bv in de richting van meer binnenwaarts gerichte ontwikkeling.

 

 

 

B. Het islamitische debat over globalisering en verwestersing.

 

In het islamitische debat over globalisering dook na de Aziatische crisis van 1997 het nieuwe woord al-aulama op, dit is globalisering met economische bijklank. Toch verkozen vele analisten het etiket met culturele bijbetekenis al taghrib of ver-westersing. De Egyptishe filosoof Hasan Hanafi, zoals de economist Galal Amin en de culturalist Ali Mazrui formuleren het scherp: de term globalisering dekt een “centrum-periferie”-ideologie. Maar in hun ogen is dit een beeldvormend bijproduct van de specifieke evolutie en het historisch bewustzijn van het Westen. Na zes eeuwen van schitterende beschaving en uitstraling in de Middeleeuwen, gevolgd door een lange sluimer en kolonisatie, beleeft de islamwereld nu een cultureel bruisende heropleving, met religieuze herbronning, alsook identitaire herbevestiging en verinheemsing. Deze religieuze gisting kwam onverwacht en dwarsboomt de hegemoniale ambities van de westers getinte modernisering. Hanafi, Amin en andere mediatiek geprofileerde analisten stellen dat het Westen en vooral de VS een nieuw vijandbeeld nodig hebben om hun machtsontplooiing te rechtvaardigen en te herbevestigen. Sinds kort wordt dit vernieuwde élan van verwestersing ook militair ondersteund: in Irak en Afghanistan. Hiermede hebben de centrumlanden en met hen de geseculariseerde en de met het Westen collaborerende globalisten in de islamlanden (ook mutagharibin genaamd) zoals Sayid Yasin, Ali Harb en gelijk-aardige publicisten, gezichtsverlies geleden tegenover hun eigen volk. De islamitische beweging voor eigengereide ontwikkeling (al-sahwa) heeft daarentegen aan kracht gewonnen. We laten nu de tribune aan enkele toonaangevende tenoren van de culturele en economische probleemformulering.

 

1. Het culturalistische debat

De 1.300 miljoen moslims leven verspreid over 55 landen waarvan de meeste, bij uitzondering van de Aziatische tijgers Maleisië en Indonesië, geen markante economische dynamiek beleefden. Het uitblijven van materiële lotsverbetering en van toekomstperspectieven voor de jeugd alsook de laïciserende werking van de modernisering, veroorzaakten een diepe malaise bij brede volkslagen. De wekroep van religieuze en culturele hernieuwing veroorzaakte een revolutie in naam van Allah in Iran en een assertieve islamisering in alle moslimlanden. Tegen de globalisering roepen de fundamentalisten op tot religieuze herbronning volgens de letter van Koran en sjaria. Befaamde vernieuwers zoals de Algerijn Arkoun en de Iranees Soroush daarentegen ijveren voor een eigentijdse islam waarin archaïsche en voorbijgestreefde geboden en verboden de plaats moeten ruimen voor relevante normen die steunen op de humanistische traditie en ethische inspiratie van hun beschaving. Ter vervanging van de op wetten of op fiqh-interpretatie gesteunde godsdienst, pleiten zij voor al -islam hadari, d.w.z. een culturele islam. De westerse moderniseringstheorie stelt de secularisering of het loskoppelen van politiek, van wetenschap en van religie centraal. Dit is anathema voor de holistisch gebleven islamcultuur die nog denkt en handelt vanuit deze vervlochtenheid.

 

Volgens de Marokkaanse filosoof al-Jabri heeft de historische evolutie van de islam ondermeer ook geleid tot al-taqafa turatiya, d.w.z. een op cultureel erfgoed toegespitste beschaving. De huidige generatie dient deze achterwaartse nostalgie naar creatief denken om te schakelen en op toekomstgerichte interactie met positieve invloeden uit andere beschavingen. Maar met invloedrijke en traditionele opinieleiders zoals Abid al Misiri en Mohamad Imara zet hij zich af tegen alomvattende globalisering die resulteert in georchestreerde invasie en overname van westerse denksystemen en ontwikkelingsprojecten. Deze methode van werken leidt tot intellectuele “bedoeïnisering” en kolonisering. De islamsamenleving wordt hierin ontleed en bewerkt met buitenlandse paradigma en ingevoerde methodes (hulul al-mustawrada) die geen universele gelding hebben en buiten hun thuisland veelal irrelevant zijn. De opsplitsing in autonome, gespecialiseerde maar gefragmenteerde vakdomeinen, alsook de evacuatie van religieuze en ethische bevruchting door secularisatie van kennis en wetenschap die eigen zijn aan het westers wetenschapsbedrijf, worden ervaren als een verminking van hun eigen mens  en maatschappijbeeld. Tegenover de intellectuele invasie van de globalisering met de slogan “modernisering is de oplossing”, proclameren de islamisten: al islam kuwa al hall of islamisering is de oplossing. Vernieuwers zoals de Algerijn Mohamad Arkoun en de Iranees Abelkarim Soroush stellen dat de sacrale bronnen interpretatie vergen vanuit de gemeenschap zoals in de creatieve begintijd. De vernieuwers keuren de algemene verkettering van globalisering af, maar formuleren toch ook schampere opmerkingen over het Westen. Het Westen dat vrede predikt maar dure legers onderhoudt, niet als verdediging tegen aanvallers maar wel voor interventie in binnenlandse zaken van de periferie: zogezegd voor humanitaire doeleinden…

 



2. De economische invalshoek

In de reeks van recente colloquia over globalisering in Caïro, Rabat, Beiroet en Kuala Lumpur werd vooral de functionering van de internationale economie op de korrel genomen. De bekende Irakese verzetstrijder tegen Saddam en tot voor kort in Berlijn docerende economieprofessor Kadhim Habib verkondigde op zowat alle symposia dat de liberalisering van de wereldeconomie asymmetrisch opgezet is ten gunste van het financiële centrum en de TNOs. De VS zijn deficitair geworden in kapitaalvorming en hebben de vrije beweging van kapitaal absoluut nodig om de internationale spaargelden te draineren naar Wall Street. Bij de opname van migranten uit de periferie daarentegen is het Westen dan weer discriminatorisch: alleen hoog-geschoolden zijn welkom. De aanklacht dat de normen en middelen van de spierkrachtige internationale instellingen (Wereldbank, IMF en WTO) schatplichtig zijn aan de modetrends van de Washington Consensus wordt door ongeveer alle tenoren uitgegalmd. De focus zoals de inhoudelijke strategie en regelgeving veranderen in functie van de noden, behoeften en belangen van de centrumlanden. De periferie staat onder structuurdwang om zich structureel en functioneel “aan te passen”. Deze ingevoerde en opgelegde oplossingen gedijen niet. Ook de woordensymboliek is betekenisvol: het mondiaal klinkend governance vervangt het begrip “nationaal beleid” uit tiersmondistische tijden.

 

Bij de eigen agendazetting over ontwikkeling voor de Arabische wereld is Ysuf al Qaradawi een van de meest invloedrijke schriftgeleerden met een reeks boeken over culturele heropleving in de context van globalisering. Volgens deze auteur wordt de canon van menswetenschappen zoals economie sterk gemarkeerd door de cultuur en de maatschappij waarin zij wortelen: onze maatschappij van de 19e en 20e eeuw. Hun wortel is dus gezien vanuit de wereld eerder provinciaal dan universeel te noemen. Het Westen huldigt daarenboven een uitgesproken materialistisch project en “economiseert” de wereldsamenleving. Het is een systeem van rijke materiële middelen maar met schrale doelen. De islam huldigt het beginsel van istiqlaf of de opdracht die de mens krijgt om in Allah’s naam de wereld bewoonbaar te maken. De ontwikkeling is een beschavingsopdracht gericht op drie doelen: menselijke behoeftebevrediging, ethische bevruchting, ecologisch en maatschappelijk evenwicht. In de westerse wereld werd het centraal stellen van het materiële project (maximeren van vermogen en consumptie) een wezenlijk bestanddeel van de modernisering. Deze wereld noemt zich democratisch maar leeft onder een nieuwe tirannie van dwangmatige welvaartmaximering. De globalisering is een ideologie waarbij het Westen, vooral de Amerikaanse consumenten een disproportioneel deel van de wereldmiddelen voor zich nemen en met militaire macht veilig stellen. Dat consumptiepatroon is niet realiseerbaar voor zes miljard mensen. Het is dus een valse utopie die zoals ook het communisme in Europa en Rusland heeft gefaald. De islam heeft geen overkoepelend gezag zoals het Vaticaan en de verschillende fiqh-scholen laten ruimte voor diversiteit. De traditie van “shura” of inspraak van de gemeenschap verschaft de islam eigen wegen van politieke democratie en pluralisme. Deze moeten versterkt worden door culturele dieptewerking en educatieve ontplooiing. De impact van Qaradawi’s schriftuur is groot, mede door het feit dat zijn boodschap ook therapie is tegen de frustratie van de islamwereld. Zij brengt ontluistering van het arrogante Westen en een wenkend perspectief voor de moslims.

 

3. Moderniserende islam en globalisering van Maleisië

 

Ongeveer 82% van de moslims zijn geen Arabieren. Het grootste deel zijn Aziatische en Afrikaanse volkeren die de islam belijden op hun wijze. Gedurende 22 jaar en tot 2OO3 was Dr. Mohamad Mahathir de premier van Maleisië. Hij maakte er een koplopend groeiland van met moderniserende islam. Deze flamboyante roerganger zweepte de islamitische Maleisiërs op tot voorbijsteken van het Chinese zakenmilieu en voor positieve interactie met de globalisering die hij op alle colloquia waar hij sprak, afkraakte als westerse hegemonie. De superioriteit van de Aziatische waarden tegenover het Westen werd zijn stokpaardje. De voorheen conservatieve schriftgeleerden lieten zich bekoren door deze charismatische en retoriek inslaande kastijder van het westen en werkten actief mee met de modernisering van de islam. De liefde haatverhouding tegenover de globalisering verwekte economische wonderen. Het groeiland werd één van de hoogst springende tijgers inzake stijging van welvaart, absorptie van technologie, opwaartse mobiliteit van middenstand, massaconsumptie, exuberante popcultuur en expansie van dynamische TNOs. Maar het werd ook een toonbeeld van assertief en toekomstgericht islamisme. De ijtihad of de tekstinterpretatie van jonge intellectuelen en denktanks naar een “new wave” islam kreeg officiële steun en functioneerde als hefboom bij de ontwikkeling van het land. Bij de culturele modernisten van de islamwereld staat Maleisië model.

In het buurland Indonesië verliep de ontwikkeling stroever en met minder positief gevolg. Gedurende dertig jaar regeerde president Soeharto het land met ijzeren hand hierin gesteund door de militaire junta. Hierbij verwaarloosde hij de religieuze dimensie van de ontwikkelingsdynamiek, zodat de 85% moslims zich verweesd voelden. De islamitische bourgeoisie kon zich onvoldoende ontplooien en de economie bleef onder controle van de Chinese minderheid, die de vermogende topklasse vormde van het land. In Indonesië kwam globalisering dan ook over als versterking van controle en financieel bezit door de Chinese minderheid in de nationale economie. Dit conflict alsook het antiglobalisme van de islamintellectuelen resulteerde na de crisis van 1997 in een nationaal identiteitsdebat. In de landen van islammeerderheid zoals Indonesië en in Bangladesh alsook in alle andere getroffen landen heeft deze schok geleid tot een meer zelfstandige opstelling, dwz tot “aziatisering” van Azië, met relatieve verzwakking van westerse oriënteringsmacht.

 

 

 

4. Iran; het Westen is vergif

 

Sinds de revolutie in de naam van Allah (1979) is Iran de meest virulente kastijder van het Westen. De sji’itische Islam heeft ook buiten Iran gelovigen en dus spirituele invloed in Libanon, Palestina, Irak, Tadjikistan, Afghanistan meer bepaald in het grensgebied met Pakistan; Peshawar. Het wanbestuur van het corrupte Sjah-regime dat met hulp van de CIA aan de macht was gekomen, bracht in de jaren 1970 twee antiwesterse stromingen op gang: deze van de nationalistische bourgeoisie en de ayatollah’s. De intellectuelen die optraden als spreekbuis voor de populistische vleugel van de nationalisten, lanceerden een reeks publicaties met als logo: Gharb zadegi of het Westen is vergif. Dus, het virulente nationalisme met wantrouwen voor het Westen was geen monoplie van de clerus. Maar de ayatollah’s en mollah’s, aangevoerd door hun charismatische boegbeeld Khomeini, kregen de massa achter zich: de traditionele middenstand (bazaari), de rurale bevolking en de minstbedeelden (mustadafin) van de snel groeiende steden. Na dertig jaar religieuze dictatuur is het maatschappelijke draagvlak van het regime ongeveer hetzelfde gebleven. Maar de sociale, economische en politieke toestand van het land is nogal verschillend. Het veralgemeend onderwijs en de sociale voorzieningen van het regime, de stijgende invloed van gestudeerde jonge vrouwen, de investering in wetenschappelijk onder-zoek, de uitbouw van de petroleumindustrie en haar afgeleide producten, maken dat het regime onvoldoende tred gehouden heeft met de vernieuwde samenstelling van de opstijgende maatschappelijke geledingen. Dit politieke nahinken verklaart de rumoe-righeid en het protest van de nieuwe groepen vóór en na de jongste herverkiezing (herfst 2009) van premier Ahmadinesjad. Op internationaal vlak kan het regime rekenen op partners die voldoende onafhankelijk staan van de VS en Europa. Iran wordt gesanctioneerd met embargo en andere prikken, doch deze hebben als gevolg dat het land almaar verder wegdrift uit het westerse orbit. Dit schijnt het regime weinig te deren, want de vlotte handelsbetrekkingen en andere belangenverdediging (financiële verrichtingen, invoer van technologie) met de koplopende groeilanden zoals China, India, Maleisië, Brazilië en Indonesië, positioneren Iran als een beduidende en opmarcherende medespeler op het geopolitieke gevoelige vlak van het Midden Oosten.

Vanuit ons thema verdienen twee probleemvelden de aandacht:

  1. In eerste orde betreft het de gedachtestromingen over de islamstaat en de verhouding tussen religie en politiek. Tijdens de voorgaande regering, deze van premier Khatami ontwikkelde er al druk vanwege de nieuwe maatschappelijke groepen voor meer politieke democratie en minder reli-gieuze dictatuur. Zijn stijl van regeren leek versoepelend maar van rechtswege kwam er weinig aanzet tot hervorming. De meest befaamde filosoof Abelkarim Soroush schreef onaflatend pleidoiien voor meer scheiding van de religieuze en de politieke macht. Maar toen de strijdlustige Ahmadinesjad aantrad als premier nam de door studerende jeugd gevierde Soroush de wijk naar een professoraat in Harvard University. Met zijn emi-gratie naar een prestigieuze universiteit in het land van de ‘Grote Satan” verloor deze invloedrijke spreekbuis van vernieuwing geloofwaardigheid. Ook omdat hij zich tot eind van de jaren 1980 nog enthousiasteling toonde van het regime. Sinds de verkiezingen van 2009 is het politieke rumoer ook in het openbaar toegenomen. Doch de vernieuwers, (meestal westers-georiënteerden; mutagharibin) verliezen morele slagkracht wegens de te openlijke steun van het buitenland, in eerste orde vanuit Israel en de VS.

  2. De keuze van het regime op strategisch en militair vlak om meer “maneuverruimte” te verwerven langs de atoomtechniek, was al een keuze genomen door de zogenaamde gematigde Khatami, Sinds het aantreden van Ahmadinesjad is zure twistappel op internationaal vlak. In het blikveld van Amadinesjad is Israel de door de westerse publieke opinie ongestrafte agressor: in Palestina, in Libanon en volgens zijn inschatting wellicht ook in Iran. In de VS is het middenoosters beleid “gegijzeld” door de politieke en mediatieke machtsontplooîng van de Joodse lobby. En in Europa wordt de manier van kijken en het beleid “scheefgetrokken” door het Holocaust-syndroom. De discriminerende houding van het Westen met steun voor atoomtechniek aan Israel, Pakistan en India, komt averechts over in Teheran. De geopolitieke spanning en de westerse sancties verzwakken de slagkracht van de vernieuwers die bij de regeringsgezinde publieke opinie overkomt als “meeheulen” met de westerse agressoren en dus als verraad. De banvloeken langs beide kanten zijn frustrerend en onvruchtbaar. Diplomatiek overleg lijkt me de meest beloftevolle weg. Waarom niet op basis van een Europees initiatief?

De steekproef van de gedachtewereld in andere culturen toont dat de tijd ge-

komen is om wereldeconomie en geopolitiek te bedrijven in een sfeer van dialoog.

VIII. Besluit

Sinds het jaar 2000 en meer nog na de financiële crisis van het Westen kwam de verschuiving van groeikernen in stroomversnelling. Hun materiële productie werd volumineuzer dan de onze en de onderlinge zuid-zuid handelsbetrekkingen namen sprongsgewijze toe. Hun internationale koopkracht onder vorm van financiële reserves is aanzienlijk zodat ze de middelen beschikbaar hebben voor opkoop van buitenlandse bedrijven en van grondstoffen. De aantalsgroei van hun middengroepen en meer bepaald de opmars van “markeerders” en gangmakers van de toekomstige wereld lijkt me nog meer belangrijk. Zij zullen niet alleen het profiel van de wereldeconomie mede bepalen maar zich ook assertiever opstellen bij het vastleggen van haar normen en de manier van functioneren: ondermeer in het IMF, in de Wereldbank en in het WTO alsook in de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties. We staan voor de dringende opgave om van meer nabij en met meer openheid van geest, kennis te maken met de ideeënwereld van de niet-westerse intelligentsia en de blauwdrukken van haar beheerselite. Want hun aantal en oriënteringsmacht gaan opwaarts in stijgende lijn.

De westerse essayisten die deze ontluistering van onze oriënteringsmacht ontleden in de groeilanden en in de islamwereld, lanceren hierbij nieuwe beeldspraak, zoals het boek “The Post-American World” van Fareed Zakaria, hoofdredacteur van Newsweek International en “The Post-Western World” in het recente boek (2010) met dezelfde titel, van Patrick Smith. Maar ook Afrika ten zuiden van de Sahara beleeft sinds het einde van de Koude Oorlog(1990) een tweede golf van dekolonisatie. Dus, de identitaire heropleving heeft een globaler actieradius dan deze van de groeilanden. Volgens mijn inzicht evolueren we zowat overal naar een “postmoderne” wereldfase. Dit is een tijd waarin niet enkel de niet-westerse wereld afhaakt van westerse modernisering. Zelfs het westerse denken geformuleerd door een schare van filosofen en culturalisten, gaat sinds een tweetal decennia de toer op van postmoderne ontwikkeling.

Voor mij is Afrika meer dan een studieterrein. Ik heb er gewoond en leerde swahili om met de inlanders van de oostelijke gewesten in hun eigen taal van gedachten te wisselen. De Afrikaanse mens heeft me tijdens mijn onderzoek inzichten aangereikt die zijn denk- en gevoelswereld alsook de lokale context beter belichten. In de aanvangsfase van mijn loopbaan heb ik van 1954 tot 1961 ter plekke weten-schappelijk onderzoek verricht over de “inlandse” economie en samenleving: in Rwanda, Burundi en Congo. Alsook drie jaar les gegeven aan de Universiteit Lovanium (Kinshasa). Ik houd eraan, als besluit van dit essay, met de lezer op safari te gaan, met verwijzing naar “tekst en context”. Safari is een vaak gebruikte term door toeristen in Oost Afrika. Dit is het kerngebied van de Swahili-taal. En ongeveer 35% van de swahili-woordenschat stamt letterlijk uit het Arabisch. Het woord safari is hiervan een klinkend voorbeeld; het stamt van safar, dit is het Arabische woord voor “reis”. Oost Afrika was al duizend jaar geleden een handelszone voor de dichtbij gelegen Arabische wereld. En swahili was daar vanouds de linguïstische kruising tussen de spreektaal van de Arabische handelaars en de Bantoedialecten van de lokale bevolking.

De persoonlijke ervaringen kleuren de manier van kijken. En het feit dat mijn onderzoekswerk van start ging in Bujumbura en Kivu heeft me van bij de aanvang attent gemaakt op het “gearabiseerde” deel van de bevolking. Deze term was de versluierde verwijzing naar het ge-islamiseerde deel van hun bevolking. Volgens mijn telling van 1955 bedroeg deze 42% van de inlandse bevolking in wat toen Usumbura werd genoemd (cfr mijn boek: Louis Baeck: Etude socio-économique du Centre Extra-Coutumier d’Usumbura, Brussel, 1957). Voor mij was mijn verblijf daar een eerste contact met de islamcultuur en via de spreektaal swahili, ook een initiatie in de meest gebruikte Arabische concepten.Toen ik anderhalf jaar nadien naar Leopoldstad verhuisde, trof het mij hoe weinig de meesten daar afwisten, ook aan de Universiteit Lovanium, over oostelijk Congo en Rwanda-Burundi. Ik kwam tot de vaststelling dat de hoiofdstroom van denken over de kolonie, in Leopoldstad alsook in Brussel, te eenzijdig ge-informeerd en geconcentreerd was op het westerse deel. En daar spraken de inlanders hoofdzakelijk Lingala en Kikongo. Deze eenzijdige informatie en focus van het koloniale beleid werd overgenomen door Mobutu. Hij verwaarloosde Kivu. Leopoldstad bleef ongevoelig voor het probleem van de immigratie uit Rwanda en Burundi in Itombwe, Walikale, in de regio van Goma tot Beni en nog noordelijker. De inpalming van clangronden door deze inwijkelingen en de nieuwe vormen van citoyenneté kregen (te) laat de vereiste aandacht. Mobutu voelde zich ook niet thuis in Katanga, wat sinds hem tot Shaba werd herdoopt; dit betekent “koper” in het swahili. Het nieuwe bewind dat vanuit Oost Congo stamt, het regime van vader en zoon Kabila, is er nog niet in geslaagd deze wonden van verwaarlozing gevolgd door verbrokkeling en immigratieconflict, te helen. En de roofbouw op nieuwe producten zoals bv coltan en de lust op buit van lokale en door het buitenland gesteunde krijgsheren verzieken deze vroeger paradijselijke streek verder.

Ruim een kwart eeuw na mijn eerste onderzoekswerk ter plekke werd ik langs gans andere kant nog eens duidelijk herinnerd aan de culturele factor: “swahilisprekend oostelijk” Congo. In maart 1996 werd ik door een internationale NGO uitgenodigd om met twee Engelse collegae voor een tiental dagen conferenties te geven in Nairobi over planning en management van projecten in ontwikkeling. De zittingen hadden plaats in een instelling gericht op bijscholing voor kerkleiders. Mijn toehoorders waren 24 bisschoppen uit Oost Afrika: Kenia, Uganda, Tanzania, Malawi, Zambia, Somalië. Ik had in gans mijn loopbaan nooit aan zo een voornaam gezelschap les gegeven en heb zelf veel geleerd uit hun kijk op de context van hun thuislanden. Vanuit hun ervaring situeerden zij het conflicterende krachtenveld van Kivu en Congo in een toekomstgerichte context. Met charmante openhartigheid en een tikkeltje chauvinisme voorspelden deze spirituele leiders de komende doorbraak van de Oost Afrikaanse invloeden en peetvaders, dit ter vervanging van Mobutu’s vermolmde regime. Een duidelijker voorspelling heb ik zelden gehoord.

1. Op het einde van de Koude Oorlog (1990) werd Centraal Afrika als westers bolwerk tegen marxiserend Angola (dat behalve petroleumbronnen ook Russische technici en “instructeurs” herbergde) plots minder belangrijk. De lokale potentaten (Mobutu in Congo en Habyarimana in Rwanda) kregen ineens minder steun van de Amerikaanse hegemon. En op de muyaga (de politieke storm met genocide gestimuleerd door het vermolmde Huturegime) nam de uit Oeganda oprukkende Tutsi leider Paul Kagame de macht in Rwanda; in 1997 nam een voormalige wapenbroeder van Lumumba, met name Désiré Kabila het bewind over van de uitgebluste Mobutu. Hier ook kwam de bevrijding door Afrikaanse krachten, namelijk een triomfantelijke, militaire verovering gelanceerd door rebellen vanuit Swahili-Congo, ondersteund door de Oegandese president Museveni en Paul Kagame. Eerstgenoemde beschouwt Swahilisprekend Congo als een deel van Oost Afrika, zoals het was tot eind van de 19e eeuw, dit is vóór de komst van de blanken. In het verbrokkelde Congo, dat nu ook vrijer staat tegenover de vroegere kolonisatoren en de door hen getrokken staatsgrenzen, speelt deze culturele en taalkundige osmose “terug” een merkelijke rol.

2. Joseph Kabila volgde zijn vader op als president (duidelijk een “niet-westerse procedure) nadat deze werd vermoord door zijn lijfwacht. In het curriculum van de jonge erfopvolger staat ondermeer te lezen dat hij in zijn jeugdjaren een kortstondige militaire opleiding genoot in China. De recente koerswending van Joseph Kabila wijst erop dat hij de bondgenootschap met de groeilanden (de Aziatische en ook Brazilië) naar waarde inschat. De ontwikkelingsprojecten in samenwerking met Chinese deskundigen en het volumineuze pakket van de ingezette financiële middelen geeft Kinshasa meer internationale vrijheidsmarge.

3. De opmars van de groeilanden heeft voor gevolg dat zij meer grondstoffen (petroleum, non-ferro metalen zoals koper, coltan, tin…) nodig hebben. En dus dat de grondstoffenlanden genieten van voordeliger ruiltermen in vergelijking met vroeger toen ze nog volledig in het westerse orbit zaten. Sinds enkele jaren is vooral China’s aanwezigheid in Afrika, met projecten voor de expansie van bilaterale handelsrelaties en ontwikkelingssamenwerking merkbaar. Hiermede staan de beide presidenten, Paul Kagame en Joseph Kabila minder afhankelijk en dus vrijer tegenover de vroegere westerse peetvaders, zoals ook van België, de vroegere kolonisator.

4. Onze vroegere pupillen volgen dus ieder hun eigengereide ontwik-kelingspatroon. In Rwanda lijkt dit (vooral na de machtsovername door de Tutsi) beter te lukken dan in Congo. Daar werden de vruchtbare en grondstoffenrijke streken van de oostelijke provincies en vooral deze van Kivu, in stijgende mate verkaveld tussen rivale krijgsheren. De provincie Kivu heeft daarenboven af te rekenen met de almaar toenemende stroom van inwijking (Hutu zowel als Tutsi) uit het overbevolkte Rwanda en Burundi.

5.Volgens mijn inzicht wordt in dat chaotisch gebied waar het gezag van de nationale regering zwak is, ook een cultureel conflict uitgevochten. Hierin profileert Swahilisprekend-Congo zich nu krachtiger met steun van Oost Afrika.

Niet enkel Azië en de islamwereld gaan meer hun eigen gang. Ook Oost en West Afrika zitten in de postmoderne lift van thuiskomst en verinheemsing. Na een tussenperiode van westers opgezette modernisering komen de niet-westerse cultuurgebieden “terug thuis” in hun eigen wereld. Afrikaanse analisten met een identitair profiel beschouwen deze thuiskomst, met afwijking van westerse vormen en normen hoegenaamd niet als de zoveelste faling, doch veeleer als het creatief inpikken op de eigen historisch gegroeide context. De trendzettende essayist met internationale faam, namelijk Achille Mbembe ziet deze weerbarstigheid (les Afriques indociles) tegen de van het buitenland opgestoken ‘zetpillen” als een creatieve impuls van verinheemsing. Volgens hem zijn de mensen en de samenlevingen daar minder gedwee dan werd verwacht om alle ideologische modetrends van het Westen of ook deze van de groeilanden zoals China te volgen. Indien er bij deze zelfdefiniëring en de keuze van een eigen groeipad momenten van mislukking komen, dan moeten deze niet alleen ten laste gelegd worden van Afrika. De feilen moeten ook aangerekend aan de niet relevante ontwikkelingsmethode van het Westen tijdens de kolonisatie en ook aan poskoloniale inmenging.

Geklemd in de spanning tussen traditie en dynamiek van verandering, over-weldigd door enorme bevolkingstoename en snelle verstedelijking, en dooreen-geschud door etnische en regionale conflicten, gaan de Afrikaanse samenlevingen hun eigen weg, op de wiekslag van thuiskomst. Ook in de niet materiële sfeer van de spirituele, symbolische en culturele bovenbouw is volgens Mbembe "la revanche de la société africaine" werkzaam. De analyse van de Afrikaanse postmoderniteit moet met deze ambivalentie, d.w.z. het behoren tot verschillende werelden, rekening houden. Tegenovergestelde tweedelingen zoals traditioneel modern, stedelijk ruraal, officieel circuit tegenover het inheemse, worden in Afrika nu samengesmolten tot mengvormen van beide. De grote steden zijn aan het ruraliseren en de postmoderne economie functioneert volgens eigengereide of informele patronen. Op het vlak van de maatschappelijke relaties, en de identitaire ontplooiing van enkeling en groep, alsook bij de beeldvorming van de buitenwereld, komt een gelijkwaardige hybridisering tot uiting. Gezien vanuit de westerse begrippendoos komen deze mengvormen over als (wan)orde. Afkomstig uit zijn eigen verleden en sinds zijn schoolgang en beroepsvorming geleidelijk ingelijfd in de westerse manier van denken, moet de inlandse mens met deze tweeslachtigheid leven. De in Cameroen geboren intellectueel Mbembe, formuleert in alle conferenties in Afrika, zowel als in de Amerikaanse universiteiten en in Europa, de galmende aanbeveling gericht tot ons, westerlingen: “Apprenez à penser l’Afrique à partir de notre continent.”

De cultuur en de religie, alsmede de inbedding hiervan in de economische context en maatschappelijke structuur, definiëren en duiden de wereld waarin de mensen leven en werken. Sinds de kolonisering leefden de inlanders, vooral de verwestelijkte elite, in een dubbele wereld. Dit zeggen: een context met verschillende culturen van zingeving en normering, alsook van maatschappelijke verankering. Snelle modernisering, ook deze bij ons in de westerse wereld, schept een mengsel van verwachtingen bij enthousiaste vernieuwers en van onbehagen bij de traditionele beklijvers. In het syntheseboek over mijn veldwerk, met als titel “Economische Ontwikkeling en Sociale Structuur in Belgisch Congo (Leuven, 1959) omschreef ik deze problematiek als volgt: “De enorme omschakelingen van koloniale economieën hebben als resultaat dat hun inheemse samenlevingen aan intensieve en constante druk blootstaan. Hieruit volgt dat sommige omschakelingen een fundamentele ontreddering veroorzaken in het autochtoon sociaal systeem. De malaise die de overgangsperiode karakteriseert, spruit voort uit de sprongsgewijze aanpassing van sommige onderdelen terwijl andere inert blijven. Het dwingend karakter waarme de dominante maatschappij sommige veranderingen bewerkte, is aan de heersende malaise niet vreemd”. Deze zinsnede schreef ik juist na de onlusten van januari 1959 in wat toen nog Leopoldstad werd genoemd. Hierna werd het koloniale bestuur zowel vanuit Brussel en van het Gouvernement Generaal ter plekke, stuurloos. En de onvoorbereide onafhankelijkheid volgde vijftien maand nadien. Aan jongere analisten die alleen de postkoloniale vormen van deze identitaire ambivalentie van dichtbij kennen, wil ik benadrukken dat deze malaise en haar ontladingen voor een deel volgen uit de dominerende aanpak tijdens de periode van de kolonisering en van sommige (te)westerse projecten bij de hedendaagse samen(?)werking tot ontwik-keling.

Op het einde van mijn betoog herneem ik de stelling van het begin: we beleven een scharnierperiode in zake mondiale dynamiek. Sinds het nieuwe millennium verwekte de westerse wereld al twee financiële crises: in 2000-2001 en in 2008-2009, met daartussen een periode van vertraagde economische groei. Deze groeivertraging is structureel van aard. De innovatie met nieuwe producten en organisatiemodellen is ontoereikend om de hogere scores van vroeger te realiseren. Trouwens, de neiging tot verbruik heeft ook grenzen van verzadiging. En in de VS en Europa werd de consumptiestimulering (met opstapeling van schulden) uitverkoren als turbo van groei. Doch, na verloop van tijd belandt dit groeipatroon in een vicieuze cirkel, want schulden moeten afbetaald worden. In een economie met een globale schuld van drie maal het nationale inkomen, werkt het totale bedrag van intrestbetalingen mettertijd belastend werken met afremmend effect op het overblijvende of nog beschikbare inkomen. Indien deze betalingen te zwaar worden werken ze remmend op de groei. En onze economieën, overladen met schulden, maar vooral met intrestbetalingen op schulden, schakelden over naar “structureel” lome groeiers. De groeilanden bevinden zich nog in een fase van groei op basis van arbeidstoename (bevolkingsgroei), van betere benutting van kapitaal, van technologietransfer via onze TNOs en ook van de eigen bewerkte opmars langs het onderwijs, onderzoek, studie van hun kaders in onze universiteiten en onderzoekscentra, alsook “bevleugeld” met culturele heropleving.

Op materieel vlak gaven de historische ogenopeners Ibn Khaldun en David Hume vingerwijzingen over de aan gang zijnde verschuiving van groeipolen naar andere continenten. En de humanisten Montaigne, Leibniz en Montesquieu reikten ons perspectieven aan over het intellectuele en normatieve anders-zijn van de culturele”Anderen”. Volgens raming tellen de niet-westerse cultuurgebieden vanaf 2015 ongeveer evenveel (60 miljoen) “markeerders” en gangmakers als wij, voor het richten van het wereldgebeuren. En daarna produceren die Anderen er in aantal meer dan wij. Uit de grote troep van niet-westerse publicisten koos ik drie befaamde beeldvormers, namelijk de Afrikaanse filosoof en politieke wetenschapper Achille Mbembe, de Indiase antropoloog Jackie Assayaag en de Chinese letterkundige Li Er. Zij hekelen in scherpe bewoording onze “onwil” om kennis te maken en rekening te houden met hun gedachtewereld. Mijn essay is een pleidooi om ons onbevangen open te stellen voor meer conviviale verstandhouding. De eenzijdige beeldvorming van onzentwege over hen zowel als deze van hunnentwege over ons, is hierbij een hindernis. We doen er goed aan om deze hinderpaal achter ons te laten. Laat ons alvast de sluizen openen voor de mondiale stroom van positieve ideeën gericht op de wereldordening van morgen, ongeacht vanwaar zij komen. Dit wil niet zeggen dat we ons moeten laten “inpalmen”. Want ook wij, langs deze kant van de wereld, hebben nog vruchtbare ideeën en koesteren nog waardevolle toekomstperspectieven. Mijn betoog is veeleer een uitnodiging en aanwakkering tot het voeren van “wederzijds” gerichte dialogen. Een betere verstandhouding is voor alle partijen een wenkend perspectief voor vruchtbare samenwerking met weldoende resultaten.

IX Bibliografie

De lezers geboeid in de historische belichting verwijs ik naar mijn vorige, in meer detail uitgesponnen essays:

-Louis Baeck (1998) “ Monetarismo y teorias del desarrollo en la Peninsula Ibérica” in Francisco Gomez Camacho (ed) El Pensamiento Económico en la Escuela de Salamanca, Ediciones Universal Salamanca, blz 165-203; de tekst van mijn bijdrage is beschikbaar op internet, tik mijn naam en de titel.

-Louis Baeck (1996) “Ibn Khaldun’s Political and Economic Realism” in Joseph A. Schumpeter: Historian of Economic Thought, Londen: Routledge, blz 83-99; de tekst is beschikbaar op internet: tik mijn naam en de titel

-Louis Baeck (2000) “Brazilië : een heterodoxe en frivole kolos” in De Interna-tionale Spectator, n°4

-Louis Baeck (2003) “Storm over Centraal Afrika” in Onze Vierkante Wereldbol, Leuven: Davidsfonds, blz 95-148.

Mijn vorige essays over de financiële crisis en de groeilanden, geschreven tussen 2005 en 2010, zijn beschikbaar op internet. Tik hiervoor op het Google-venster Huispagina Louis Baeck, en maak uw keuze.

Assayaag Jackie 2006) Globalising India: a View from Below, Londen: Methuen

Al Qaradawi Yusuf (2006), The role of values and ethics in Islamic economy, Cairo: Maktabi Wahba.

Al Qaradawi Yusuf (1998), A new fiqh of priorities, Cairo: Dar al wahb

Benzine Rachid (2004), Les nouveaux penseurs de l’islam, Parijs: Albin Michel.

Feng Chongyi (2003),”The third way”, Contemporary Chinese thought, n°4.

Julien François (2009) Les transformations silencieuses, Parijs: Grasset

Gan Yang & Cui Zhiyuan (1997), The political economy of China’s reform, Hong Kong: Oxford University Press.

Hamzawy Amr (2003), “Hatar al aulama: die Arabische Globalisierungsdebatte”, Die Welt des Islams, n°2.

Hanafi Hasan (2000), The Middle East in whose world? Bergen: University Press.

He Qinglian (2000),”China’s listing social structure”, New Left Review, n°5.

Holzman Marie & Chen Yan (2003), Ecrits édifiants et curieux sur la Chine du XXIe siècle, Parijs: L’Aube.

Li Shaonong (2000), ”The road to capitalism, competition and institutional change in China”, Journal of Comparative Economics, n°2.

Li Shenzhi (2002),”In defense of liberty”, Contemporary Chinese Thought, n°2.

Li Wenchao & Posen Hans (2007) Das Neueste über China: Novissima Sinica,Symposium, Steiner Verlag

Liu Kang (2004), Globalization and cultural trends in China, Honolulu: University of Hawai Press.

Mazrui Ali (2000), ”Pretender to universalism: western culture in a global age”, Journal of Muslim Minority Affairs, n°1.

Mbembe Achille (2008) “Qu’est-ce que la pensée postcoloniale” in Esprit, n°8; deze tekst is ook gepubliceerd in Eurozine, december, 2008

Miasepassi Ali (2000), Intellectual discourses and the politics of modernization: negociating modernity in islam, Cambridge: Cambridge University Press.

Osterhammel Jürgen (1998) Die Entzauberung Asiens, München: Beck

Smith Patrick (2010) Somebody Else’s Century: East and West in a Post-Western World, New York : Knopf

Song Sichang & Li Ronghai (2002), “Globalization and the formation of socialism with Chinese characteristics”, Sciences in China, september.

Tibi Bassam (2001), Islam between culture and politics, New York: Palgrave.

Wang Chaohua (2003), One China,many paths, New York: Verso.

Wang Hui (2003), China’s new order, Cambridge: Harvard University Press.

Wang Shaoguang & Hu Angang (2000), The political economy of uneven development: the case of China, Armonk: M.E.Sharpe.

Yongsin Youwei (2003), “Reconsidering the economic internationalization of China”, Journal of Contemporary China, november.

Zhang Yongjin (2003), China’s emerging global businesses, New York: Palgrave.

Zheng Yongnian (2004), Globalization and state transformation in China, New York: Cambridge University Press.

^ Top

« Economics as if People Mattered by Grace Lee Boggs | Poverty of Experience: by Hatto Fischer »